GODBAK Tr< October 6857. Dit Blad verschijnt tweemaal ia de weck dra Dingidagen Vrijdag». De Prijs van het Abonnement is ƒ1,60 in de 3 maandenVan Advertentiënvan 1 tot 6 regels 60 Cents, elke regel meerder 10 Cents, behalve het Zegelregt. Afzonderlijke nummert, ƒ0,10Brieven francoBestellingen geschieden bij den Uitgever A. U. «sis CUtff, te Amersfoort, xooinede bij alle Boekhandelaren en Post-Directenren in het Rijk. KENNISGEVING. BURGEMEESTER sa WETHOUDERS DE* GEMEENTE AMERSFOORT, Maken aan de Ingezetenen dezer gemeente bekend, dat overeenkomstig het bepaalde bij de artt. 27 en 42 der Wet op de Personele Belasting, van den 29 Maart 1833 (Staatsblad No. 4), op hen de verpligting rast, om, bij aldien zij eenige der voorwerpen van de zes grondslagen der Personele Belasting in den loop van dit dienstjaar in Sbruik stellen, deswege de vereischte aangifte te doen n Kantore van den Ontvanger der Directe Belastingen alhier, en wel wegens: lo. Het betrekken of van mobilair voorzien van een 2°. Het verder in gebruik nemen van een woonhuis, enkel en op den voet, bij de laatste zinsnede van art. 26 2 der Wet bepaald, vroeger door een huisbewaarder bewoond 3°. liet verlaten van een perceel, met wegvoering van alle roerende goederen, en zonder achterlating van een buisbewaarder, en het betrekken van een ander, dat niet bewoond was 4°. Het in gebruik stellen van dienst- of werkboden, alsmede van paarden of die, welke aanvankelijk tot ou- belastbare of minder belastbare einden aangelegd of ge bezigd thans tot belastbaar of booger belastbaar gebruik overgaan. De belanghebbenden worden voorts opmerkzaam gemaakt 3p hunne verpligting. om van alle nieuw gestichte, ge- celtclijk vernieuwde en vergrootte of uitgebreide gebou wen binnen zes maanden na de in gebruikstelling der perceclenof nadat ze voor het eerst geheel of ten deJ.e worden betrokken, aan de zetters der gemeente, waarin de gebouwen gelegen zijnaangifte te doen bij verzuim waarvan zij aan zich zeiven te wijten zullen hebben de nadeelen, die hieruit voor hen moeten voortkomen. Amerifoortden 19 October 1857. Burgemeester en /Feikouders tnornd. A. G. WIJKRS. De Secretaris W. L. SCUELTUS. De Eem. III. (Ingezonden.) Het ligt geheel buiten onze beschouwing om in eenige beoordeeling van hel plan van den Heer van Diggelen te treden, of te ondertoeken, of wei- ligt op andere wijze de aanslibbing aan den mond der Eem kan te boven gekomen worden. Zooveel is zeker, dat ook de Heer van Diggelen van ge voelen is, dat de aanslibbing gaande weg zal ver meerderen. Wat er dus al dan niet zal ondernomen worden, in allen geval iets moet er gedaan worden. Daarover zijn allen het eens, zoo deskundigen als onkundi gen. Men moge het met dralen en talmen nog eenogen lijd slepende houden en voortsukkelen op den ouden voet, eindelijk zal het toch zóó worden, dat of de schippers niet meer zullen willen varen, of de vragten zoo hoog zullen stellen, dat de han del er groote schade door zal lijden. Voor den schipper toch is bet niet genoeg als hij inaar te Amersfoort komt, maar er ligt hem zeer veel aan gelegen om er binnen den korst inogelijken tijd te komen en zonder te moeten ligten, waarmede niet alleen tijd en geld verloren gaat, maar dat den schipper ook dikwijls aan groote risico bloot stelt bjj slecht weder, wegens het gevaar van nat worden der goederen. Wanneer de schipper vuur- haven- en tongeld betaalt aan de gemeente Amersfoort voor het onder- hom tan het trekpad en paalwerk, de lantaarn en den Ion aan den mond van de rivier de Eem, zoo als de ordonnantie van 10 November 1829 (goed gekeurd bij Kon. Besluit van 1 Mei 1830) luidt, dan heeft hij ook het volste regt te vorderendat een en ander in behoorlijken toestand verkeere, en die gelden door de gemeente daaraan en niet aan andere zaken besteed worden. Daarom is dan ook voor eenige jaren in den gemeenteraad aange drongen op eeue meer naauwkeurige opgaaf der sommen voor verschillende werken der gemeente jaarlijks besteed wordende, en dat o. a. de uitgaven voor de kade buiten de Koppelpoort niet meer onder het vuur- en havengeld zouden gebragt worden. Het gevolg daarvan is geweest, dat het sedert is gebleken, dat de opbrengst jaarlijks belangrijk «neer is geweest dan de uitgaaf, zoodat o. a. op tie begrooting voor 1838 de ontvangsten zijn geraamd op ƒ6819 en de uilgaven, met inbegrip van ƒ000 voor kosten van inning, op slechts ƒ3033. Dit was dan ook de aanleiding waarom Burge- «Muter en Wethouders, ten vorigen jare, bjj het indienen der begrooting voorstelden om het tarief voor het vuur- haven- en tongeld te verminderen. De Raad verkoos echter om liever het tegenwoordig bedrag te blijven hellen, doch' het overschietende te besleden om den toestand te verbeteren, indien daartoe mogelijkheid bestond. Van daar de opdragt aan den Heer van Diggelen tot zoodanig onderzoek. Er is dus geld om de werken aan zee uit te breiden en daardoor de Eem beter bevaarbaar te maken, voornamelijk voor schepen van grooteren diepgang, waardoor natuurlijk het getal schepen op de Eem, en daardoor tevens ook de opbrengst, zal vermeerderen. Of daardoor echter de kosten van het daarstellen en onderhouden van zoodanige w rken als de Heer van Diggelen voorstelt te maken en aan andere uitmondingen van rivieren en kanalen in de Zuiderzee reeds met vrucht daargesteld zjjii zouden kunnen gedekt worden, valt zeer te betwij. felen, zelfs al rekent men daaronder eene versnelde landaanwinning voor de gemeente ten gevolge dier werken. De gemeente Amersfoort zou zich dus een geldeljjk nadeel dienen te getroosten. Want, ofschoon met eene belangrijke verbetering van het vaarwa ter ook wel eene verhooging van het tarief zou kunnen gepaard gaan, zal echter die verhooging toch niet zeer belangrjjk kunnen zjjn, wil men niet van het eene bezwaar in het andere vervallen. De tol is nu reeds hoogerdan voor andere plaatsen en bedraagt voor schepen die tot Amersfoort door varen, geladen of ledigvoor heen en terug 12} cent per ton, terwijl de tol voor het Zwolscbe-diep (waarover men zoo zeer klaagt) voor schepen beneden de 30 ton niets, van 50 tot CO ton ééne cent, en boven de 60 ton slechts twee cent per ton be draagt, niettegenstaande het jaarljjks onderhoud aldaar gemiddeld ƒ11115 bedraagt en de leidam- men 5000 ellen (ruim een uur gaans) in zee zich uitstrekken. Bovendien is er nog eene andere zwarigheid, welke die uitgaven welligt nog vermeerderen kun nen, wanneer men ten minste geen half werk wil doen. De Eem zelve namelijk is op onderscheidene plaatsen, bij gebrek aan onderhoud, verzand. Zoo als algemeen bekend is, is de Eem van de Zel- dertsche Wetering af (gelegen tegen over de hofstede Netelenburg alwaar de grensscheiding tusschen Soest en Baarn is) tot aan zee in voldoenden toestand en heeft eeue behoorlijke diepte, die men, voor zoo ver de peilingen van den Heer van Diggelen zich uitstrekken van den mond af stroomopwaarts, in rond getal kan stellen op 2,50 N. el. Daarentegen de andere helft der Eem (langs de gemeente Soest) zelfs tot zeer nabij de grensscheiding der gemeente Amersfoort is slecht. Indien men de verzekering van bevaren schippers mag gelooven, dan zijn er aldaar onderscheidene plaatsen waar de diepte, bij gemiddelden waterstand, slechts 4} a 5 voet d. i. 1,28 a 1.41 el bedraagt, terwijl op andere plaatsen de Eem niet over de geheele breedte, maar slechts in het midden eene zekere diepte heeft, zoodat, ofschoon de rivier zelve breed genoeg is, echter het vaarwater aldaar slechts bestaat in eene enge geul, waar de schepen elkander kwalijk kunnen voorbij komen en die reeds op zich zelve alle denkbeeld van stoombootvaart zou uitsluiten, ware bet niet dat de mond der rivier zulks i-eeds belette. Zal dus die mond verdiept en daardoor voor stoomboten en schepen van grooteren diepgang toegankelijk gemaakt worden, dan dient het voor- uitzigt te bestaan, dat diezelfde diepte ook ovecf elders in de rivier en ter behoorlijke breedte z: aangebragt worden, of men werpt zijn geld wi De Eem staat, zoo als bekend is, onder beheer vaa een Heemraadschap genaamd het Collegie van de Eem, hetwelk ook tevens de beken schouwt, die in de Eem uitvloeijen. Aan dit Collegie is door den vnormaligen Souvereinde staten 's lands van Utrecht, by de bekende ordonnantie van 4 Junij 1610, het toe^igt over de Eem opgedragenniet bloot als waterlossing, maar ook, zoo als de aanhef luidt, om de navigatie van deriviere te conserveren en verbeteren, terwijl bij art. 19 wordt gezegd, dat de diepte van de rivier de Eem is 6} voet onder de klossen aireede geslagen ofte noch te slaan, welke diepte de gehoefslaagden gehouden zullen zijn voortdurend te onderhorden. Die gehoefslaagden waren de verschillende gemeenten langs de Eem gelegen. Later echter heeft het Eem-collegie dit uitdiepen zelf op zich genomen tegen eene som aan haar door die gemeentebesturen uitbetaald wordende, die zulks dan weder omsloegen morgens- gewijze over de grondbezitters onder de gemeente gelegen. Thans echter heft het Collegie dit geld regtstrecks van de ingelanden. Er bestaat dus volgens de Ordonnantie een vast Eeil van diepte voor de Eem, dat, zoo ver ons be- end is, nooit is gewijzigd. Jammer slechts dat het peil zoo onvoldoende is aangegeven en die klossen, waar alles van afhaugt, nergens te vinden zyn. Het Eem-collegie bezigt thans als merk een plaatje in do gemetselde muur van de groote koppelbrug, luugs dc Eem, aanwezig (tegenover de kleine kop pelbrut.) zijnde, naar men zegt, een oud merk, dat voor jaren daar reeds was ter aanduiding vaa het Amsterdamsche peil, doch, zoo als later bevon den is, dat peil niet geheel juist aanwysL Achtien palm beneden dat plaatje is de maat waarop het Collegie de Eem laat uitbaggeren, betgeen alzoo, op 0,043 el na, gelijk staat met 6} voet, indien de Ordonnantie heeft bedoelt, Amsterdamsche en niet Rynlandsche voeten. De vraag is echter of dat plaatje het ware merk is bjj de Ordonnantie be doelt Omstreeks een voet daaronder treft men een en grooteren steen aan, doch of die iets aauwjjsl, en wat die hanwijst is in vergeteldeid geraakt Of dus de Eem werkelijk de diepte heeft die xjj volgens de Ordonantie moet hebben, ligt voor ons in het duister, doch dit weten wjjdat er, zelfs voor de doorbraak in 4835, nimmer zoo geklaagd werd over de rivier dan thans. Of dit du daaraan is te wyten dat de bedding minder diep wordt uitgediept dan vroeger, of slechts in het midden in plaats van, zoo als behoorde, over de geheele breedte, dan wel daaraan, dat er tegenwoordig minder water in de rivier is dan vroeger, zjjn wjj niet in staat te beslissen, maar zoo veel is zeker dat de Eem vroeger veel beter te bewaren was volgens verklaring van bejaarde schippers, en langzamerhand slechter is geworden in het bijzonder na die doorbraak, ofschoon de ftnantiën van het Eem-collegie in bloei- jenden toestand verkeerenzoodat men zich daarom niet had behoeven te behelpen. Is de Eem op de diepte die zij moet hebben volgens de Ordonnnantiedan volgt daaruit dat zoodanig peil thans niet meer voldoende is, doch men zou daarom het Eem-collegie, of met andere woorden de ingelanden onder Eemlandniet kunnen noodzaken die rivier op hunne kosten in bet belang der scheepvaart te verbeteren door die eene grootere diepte te geven. Voor hen toch is de Eemals middel tot afwatering voldoende. De scheepvaart op dezelve strekt niet bloot ten voor- deele van ben, maar ook van een aantal anderen buiten Eemland wonende, terwijl ook in Eemland zelf, buiten de grondbezitters, lieden zjjn, die daar. als verbruikers van goederen door de scheep vaart aangevoerd wordende, beiang bjj hebben. Het zou dus billijk zyn dat de kosten voor eene buitengewone verdieping van deze helft der Eem, indien die mogt blijken noodig te zijn, omdat bet aangegeven peil van 1616 te laag is gesteld, mede werden gebragt onder hetgeen waarvoor de schip pers betalen moeten bij het bevaren der rivier. De meest wenscbeljjke toestand zou zeker zyn, dat er slechts een enkel bestuur of collegie ware heiast met het opzigt over de Eem, het jaagpad en de werken aan zee, waarvoor dan in eens een zekere tol van de schepen kon geheven worden voor het bevaarbaar houden der rivier. Dan zou bet niet kunnen gebeurendat het eene collegie een jaag pad onderhoudt, dat geen of weinig nut beeft om dat een ander collegie de rivier langs hetzelve iaat vervallenof dat omgekeerd de rivier in voldoenden toestand is, doch niet kan bewaren worden bjj ge breke van eeu behoorlijk jaagpad. [Wordt vervolgd.) AMERSFOORT, 22 October 1857. Z. M. beeft benoemd tot heemraden bjj het Col legie over de rivier de Eem, beken en aankleven van dien de Heeren G. J. G. van Bockom Maas en Mr. E. L. Baron van Hardenbroek. Z. M. heeft op zjjn verzoek eervol ontslag ver leend aan den lleer A. G. Baron van Reede tot ter Aa, als secretaris van den Honderschen Polder, onder Loenen, prov. Utrecht. Z. M. heeft benoemd tot Raadsheer |in het provin ciaal geregishof van Utrecht Jhr. Mr. A. Coenen van 'sGravesloot, thans regter in de Arrond. Regt- bank te Utrecht. Het Staatsblad N'.l ll behelst het besluit van 14 October 1857, waarbij de gemeente Amersfoort wordt aangewezen als losplaats voor steenkolen, bij invoer tér zee en langs rivieren en kanalen. Bjj adres van 23 September 1833 bood de vergadering tot reorganisatie van het Israëlielisch kerkgenootschap aan den koning haar ontwerp-reg- lement ter goedkeuring aan. Eenige maanden later werd dit ter fine van berigt gesteld in handen van de hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten, die op 14 October 1834 een zeer ui^oerig rapport daarover indiende. Thans verneemt men, dat de minister voor de zaken der hervormde eeredienst, enz. iu antwoord op dat rapport, rescript van 2 Oct. II. aan de hoofdcommissie de beschouwingen der Regering over deze zaak heeft medegedeelden dat de hoofdcommissie daarby op nieuw is uilgenoodigd te dienen van rapport op dc bedenkingenbjj het hooger bestuur tegen het outwerp-reglcment gereten.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsche Courant | 1857 | | pagina 1