BIJVOEGSEL
behoorende by de
Amerfoortsche Courant
van ZATERDAG 30 JUNI 1006,
uitgave lirma A. H. van CLEEFF.
KENNISGEVING.
De BURGEMEESTER en WETHOUDERS
van AMERSFOORT.
doen te weten, dat door de Gedeputeerde
Staten van Utrecht bij besluit van den 26 April
1906, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 5
Juni 1906, no. 71, is vastgesteld de volgende
plaatselijke Verordening:
BOUWVERORDENING
voor de
Gemeente AMERSFOORT.
HOOFDSTUK I.
Algemeen») bepalingen,
I. Onder wegen worden in deze Verordening
verstaan alle wegen, straten, pleinen, welke,
al of niet voor den publieken dienst be
stemd, voor een ieder toegankelijk zyn en
die worden of werden aangelegd ten bate
van daaraan te bouwen woningen.
Onder rooilijn wordt verstaan de lijn, die
bij het bouwen of het plaatsen van getim
merten naar de zijde van den weg niet
mag worden overschreden.
Onder rooiïng het voor ieder gebouw of
getimmerte op zich zelf in aanmerking
komend gedeelte der rooilijn.
Onder eigenaar de eigenaar, opstaller,
erfpachter, vruchtgebruiker of degene, die
tot het doen van veranderingen of repara-
tiën bevoegd is.
II. De voor het bouwen te gebruiken materialen
moeten van een hoedanigheid zijn, voldoende
voor het doel waarvoor zij aangewend
worden, ter beoordeeling van Burgemees
ter en Wethouders.
Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd
de materialen, alsmede het drinkwater,
door deskundigen te doen onderzoeken en
bij onvoldoendhoid of ondeugdelijkheid af
te keuren.
Een ioder is verplieht het in het vorige
lid bedoelde onderzoek zonder belemmering
toe te taien en de deskundigen op zijne
terreinen toegang te geven tot het doen
van dat onderzoek.
Het is verboden afgekeurde materialen
en drinkwater te gebruiken voor het doel
waarvoor zij werden afgekeurd
III. De eigenaar van eene woning, welker bouw
onderworpen was aan de bepalingen van
deze Verordening is verplicht te zorgen,
dat die woning aan deze bepalingen blijft
beantwoorden.
IV. Wanneer, in deze Verordening aan Burge
meester en Wethouders debevoegheid qjordt
gegeven tot het stellen van nadere eischen,
zonder voorafgaande vrijstelling, moeten
zij, wanneer het oprichting of geheele of
gedeeltelijke vernieuwing van woningen of
goheele of gedeeltelijke ingebruikneming
als woning van een gebouw, laatstelijk niet
als woning gebezigd, betreft, deze nadere
eischen stellen tegelijk met het verleenen
der vergunning, bedoeld in art Woningwet.
V. Bij de verzoekschriften, bedoeld in artikel 5
der Woningwet, moet de verzoeker de tee
lten ingen overleggen en opgaven verstrek
ken, welke Burgemeester en Wethouders
noodig achten om te kunnen nagaan of
deze Verordening zal worden nageleefd.
De vergunning, met de daarbij behoo
rende gewaarmerkte teekeuing, moet steeds
op het werk aanwezig zijn en op eerste
aanvrage vertoond worden aan hen, die
met de uitvoering dezer Verordening zijn
belast.
HOOFDSTUK II.
Oprichten van woningen.
Inleidende beiiuling.
Art. I.
De in dit Hoofdstuk vervatte voorschriften
gelden slechts bij het oprichten van woningen.
Afdeeling I. (Art- 3. 1 a. Woningwet.)]
Plaatsing ran de woningen ten opzichte van
deu openbaren weg en run elkander.
Art. 2.
Het is verboden
le. Binnen de bebouwde kc m elders te bouwen
dan hetzij aan bij de in werking treding
dezer Verordeniug bestaande wegen, hetzij
aan na de in werking treding dezer Veror
dening voltooide wegen, welke aangelegd
zijn volgens het door den Raad goedge
keurde plan, hetzij aan grond, bij de Ge
meente in eigendom, die bestemd is voor
den aanleg tot weg.
2o. Eenig gebouw of getimmerte te stellen
anders dan met inachtneming van de rooiïng,
bepaald overeenkomstig de regelen, vervat
in art 3.
Onder bouwen aan wegen wordt vorstaan het
bouwen op zoodanige wijze, dat tusschen den
voorgevel van het perceel en den weg zich een
open ruimte of tuin bevindt van ten hoogste 10
Meter, gemeten van ieder punt van den
van dien voorgevel tot het naast gelegen punt
van den weg.
Van het sub 1° omsohreven verbod is uitge
zonderd het oprichten van villa's en boerenhof
steden en van bijgebouwen tot geene meerdere
hoogte dan van 4 Meter.
Door den Gemeenteraad kan vrijstelling rden
verleend van het sub 1» omschreven verboddo
Raad kan alsdan bepaalde voorwaarden aan do
vrijstelling verbinden.
Wanneer oen woning, hetzij binnen de kom,
na hekomen vrijstelling, als in de vorige alinea
omschreven, hetzij buiten de kom, niet is gele
gen aan den weg, moet zy bereikbaar zijn langs
eenen ter beoordeel ing van Burgemeester en
Wethouders behoorlijk berijdbaren toegangsweg
en op eenen afstand van do naaste woning zijn
gelegen van ten minste 2 Meter op ieder punt
gemeten.
Art. 3.
De rooiïng, bij het bouwen in acht te nemen,
wordt door Burgemeester en Wethouders voor
iedere woning op oene daartoe strekkende aan
vrage bepaald. De rooilijn wordt door den Raad
vastgesteld. Wanneer zulks door don Raud niet
is geschied, geldt als rooilijn de richtingslijn
der belendende gebouwen. Liggen de belendende
§ebouwen in oeno verschillende richtingslijn
an wordt die van het meest achterwuurts gelegen
perceel als rooilijn aangenomon.
Wanneer aan een van beide zijden van den
weg geen richtingslija is aan te geven, zijn
Burgemeester en Wethouders bevoegd en ver
plicht de rooilijn zelve te bepalen op aanvrage
van belanghebbenden, zoowel aan de zjjde, waar
gebouwd wordt, als aan de andere zijde van
den weg.
Wordt afwijking van de rooilijn gewenscht,
dan kan de Raad daarin wijziging brengen. De
richtingslijn en de door Burgemeester en Wet
houders bepaalde rooilijn houden op van kracht
te zgn, zoodra de Raad eene rooilyn vaststelt.
Art. 4.
Het is verboden een gedeelte van eone woning
verder dan 0.15 Meter over den openbaren weg
te doen uitstekenop eene hoogte van minstens
3 Meter geldt dit verbod niet, wanneer het
bedoelde gedeelte niet verder over de straat
uitsteekt dan 1.25 Meter.
Art. 5.
Achter elke woning, over de volle breedte
daarvan, moet worden opengelaten eenu open
ruimte (plaats, tuin of erf) bij bet te stcllon
gebouw behoorende, of waarvan de niet volbou
wing op voldoende wijze verzekerd is en welker
diepte, gemeten van aen voet van den achter
gevel tot de grens van het uehterliggend terrein,
op ieder punt gemeten, minstens gelijk staat
tnot V» van de hoogte van den achtergevel, met
dien verstande echter, dat deze diepte nimmer
minder mag bedragen dan 5 Meter, op ioder
punt gemeten.
Burgemeester en Wethouders kunnen van deze
verbodsbepaling vrijstelling verleenen.
Art. 6.
Wanneer eenige ruimte wordt open gelaten
tusschen twee imitst elkander aan den zelfden
weg gelegen gebouwen, waarvan minstens éen
eene woning is, moet de breedte dier open
ruimte, op ieder punt tusschen beide gemeten,
minstens 0.80 Meter bedragen.
Bedraagt bedoelde breedte minder dan 5 Meter,
dan mogen in de aan deze ruimte grenzende
muren geen deuren of vensters worden aange
bracht dan met vergunning van Burgemeester
en Wethouders.
Afdeeling II. (Art. 3. 1 b. Woningwet).
Hoogte-pel I van den vloer en hoogte
van de gebouwen.
Art. 7.
De bovenkant van den vloer der benedenwoon-
vertrekken, met uitzondering van keukens in
souaterrains, mag niet lager zijn gelegen dan
0.80 Meter boven do kruin van den nanstbijge-
legen weg, of indien het gebouw verder dan o M.
van den weg is gelegen, boven het hoogste punt
van den aangrenzenden beganen buitengrond langs
het betrokken vertrek, binnen een afstand van
5 Meter van den verst uitspringenden buiten
wand van dat vertrek en in ieder geval ten
minste 0.50 Meter boven den hoogst bekenden
waterstand ter plaatse.
Burgemeester en Wethouders moeten de hoogte
van bet midden van den weg, van het in het
vorig lid bedoelde hoogste punt van den uan-
grenzenden grond en den hoogst bekenden water
stand desverlangd aangeven.
Art. 8.
De voorgevels van woningen mogen niet hooger
worden opgetrokken dan de kortste afstand be
draagt tusschen eenig punt tan den voet van
den voorgevel en het dichtst bijkomende punt
van de tegenoverliggende rooilijn.
Het dak moet, wanneer deze afstand op het
minimum is genomen, terugvallen onder een
hoek van minstens 45 graden.
Het gehoele gebouw mag niet hooger zijn dan
18 Meter.
Zulks geldt niet voor gebouwen verder dan 50
Meter van den naasten weg gelegen, voor welke
eene dubbele hoogte geoorloofd is.
Door den Gemeenteraad kan van de bepaling
der beide vorige zinsneden ontheffing verleend
worden, al of niet onder aan de vergunning te
verbinden voorwaarden.
Art. 9.
De hoogte van een gebouw wordt gemeten,
door eene lijn te trekken loodrecht op hot hoog
ste punt van deu onmiddellijk aangrenzenden be
ganen buitengrond van af het punt dat in hoogte
gelijk staat niet den hoogste» nok van hot dak,
0f inet het hoogste punt van den voorgovel.
Afdeeling III. (Art. 3. I e. Woningwet).
Afmetingen van vertrekken, trappen en portalen.
Art. 10.
De oppervlakte binnen de muren van elke
woning moet. ten minste 30M*. bedragen.
Tusschen de twee znmuren eener woning mag
de breedte binnenwerks nergens minder dan 5
Meter bedragen. Burgemeester en Wethouders
kunnen van deze bepaling ontheffing verleenen
en alsdan nadere eischen stellen.
Art. 10a.
Het is verboden een gebouw to Btollon, (lat
meer dan vier woningen bovnt. Van dit vorbod
kunnen Burgemeester en Wethouders ontheffing
verleenen en alsdan nadere oisrhen stellen.
Art. 11.
Elke woning moet ten minste twee woonver
trekkon bevatten, waarvan het éene een opper
vlakte moet hebben van minstens 15 M'. en het
andere een opoervlakte van minstens J5 M«.,
een en ander tusschen dn muren gemeten, na
aftrek van alle betimmering.
Do verdere woonvertrekken moeten een af
meting hebben, in evenrodighoid met het gebruik,
waartoe zij bij den bouw worden bestemd.
Art. 12.
De hoogte der woonvertrekken, gemeten van
den vloer tol don onderkant der bintluag moot
ten minste 2.50 Moter bedragen.
De bepaling van het eerste lid van dit artikel
is niot toopasselyk op zoldorwoonvertrokken,
waarvan de noogto ten minste 2.40 Meter moet
bedragen, on op opkamers bij boerderijen, dio
minstens 2 Moter hoog moeten zyn.
De hoogte van zolderwoonvcrtrekkon moet
over de halve hoogte gevonden worden.
Art. 18.
De trappen in woningen, alsmede die, welke
toogang geven tot woningen, moeten binnenwerks
ten minBte 0.85 Meter breed zijn.
Bij trappen, dio voor meer dan éen woning
bestemd zgn, moet deze breedte ten minste 1.10
Meter bedragen.
Op trappen, toegang gevende tot zolder en
kelder, zgn deze bopalmgon niet van toepassing,
behalve wanneer de zolder woonvertrekken bevat.
Art. 14.
De aantrede van trappen in woningen moet
ten minste 0.16 Meter, ae optrede hoogstens 0.20
Meter bedragen. By wentelingen van de trap
wordt de aantrede gemeten op uit do us der
'.rap. 1)9 laatste alinea van net vorig artikel is
hier van toepassing.
Art. 15.
De binnen worksche breedte, aantrede en optrede
van trappen in woningen, toegang gevende tot
zolder en kelder, moeten zoodanig zijn, dat or
geen gevaar ontstaat voor de voiligbeid der
bewoners.
Art. 16.
De portalen in woningen moeten ten minBte
0.90 Meter breed, 0.90 Nieter lang en 2.20 Meter
boog ziin. Buiten portalen moeten eene opper
vlakte hebben van 1 M*. en eene hoogte van
2 Meter.
Afdeeling IV. (Art- 8. 1 d. Woningwet.)
Privaten.
Art 17.
In of bij iedere woning moet, uitsluitend ten
dienste der bewoners een behoorlyk betimmerd,
van binnen afsluitbaar privaat aanwezig zyn,
dat niet direct toegankelijk is van uiteen woon
vertrek. Dit privaat kan zich bevinden buiten
de woning, mits op geen grooter afstand van
de woning dan 4 Meter van ingang tot ingang,
langs een onbelemmerd terrein.
Ieder privaat moet, hetzy door een beweegbaar
raam van ten minste 0.40 M'., hetzij door een
koker, waarvan de wndte op ieder punt minstens
0.20 Meter in doorsnede moet bedragen en die
tot 0.50 Meter boven het dak moet ziin opge
trokken, rcchtstreoks gemeenschap hobnen met
de buitenlucht.
Afdeeling V. (Art. 3. 1 Woningwet.)
Reschtkbaarkeld van drinkwater.
Art. 18.
In of bij iedere woning moet ten dienste dsr
bewoners een pomp of ander middel van water
voorziening aan wezig zgn, (lat voor de gezondheid
onschadelijk drink- en werk water in voldoende
boeveelheid oplevert.
Dit raiddel van watervoorziening mag op geen
grooter afstand dan 80 Moter zyn gelegen var.
een der ingangen van de woning.
Burgemeester en Wethouders kunnon vergun
ning geven, dat voor twee of meer woningen een
pomp of ander middel van watervoorziening voor
gemeenschappelijk gebruik worde gemaakt, mits
voor de bewoners dier woningen steods langs den
kortsten weg toegankelijk
Geen regenbak mag geheel of gedeeltelyk onder
eene woning zijn geplaatst.
Evenmin mag de wand van een regenbak tevens
muur z(jn van eene woning.
W—B regenbakken het eenig middel van
watervoorziening zijn, moeten zg ten minste 3
M». inhoud hebben voor elke woning, waarvoor
zii bestemd zgn en mogen zy niet op korter
afstand dan 3 Meter van raestkuilcn of beer
putten zijn geplaatst.
De regenbak moet alsdun waterdioht zijn en
van een afsluitbaar doksol zijn voorzien. Do
mond van den bak moet minstens 0.50 Meter
bovon het hoogste punt van den boganon grond
zijn gelegen en de afvoerbuizen, die op den re
genbak uitmonden, moeten voorzien zijn van
zinkputjes ter opvanging van bet eerste vuil.
Voorts moeten in datgovaldedakvlakkunder
woning van gaten en afvoerbuizen, voldoondo
tot opvanging en afleiding van al het op het
dak komende water, zyn voorzien, terwijl de
afvoerbuizen in verbindiug mooten staan met den
regenbak.
Afdeeling VI. (Art. 8. 1 f. Woningwet).
Voorkoming van brandgevaar.
Art. 19.
Voor het opvullen van luttenmuren en de
ruimten tusschen vloeren en plafonds in wonlu-
en mogen geen krullen of andere lichtbrund-
are stoften worden gebozigd.
Art. '20.
Wanneer eone woning op oen geringer afstand
dan 30 Meter van bet naaste gebouw van een
naburig eigenaar staat of geplaatst wordt, of
wanncor eene woning deel uitmaakt vuu eene
groep von twee of meer gebouwen, die onderling
binnen genoemden afstand van elkander gnplaatst
aan een zelfden oigenanr behooren en van welke
groep éen gebouw binnen genoemden afstand
van eon gebouw -an een naburig eigenaar is
gelogon of geplaatst wordt, is het verboden de
woning met houten voor-, zy- of achtergevel te
bouwen of de gevels van lattenmuren te voor
zien.
Wanneer twee woningen van den zelfden eige
naar op dezelfde wijze ten opzichte van elkander
zijn gelegen als in bet bovenaangehaald» geval
de woning van don eenen eigenaar ten opzichte
van de woning van den nabungon eigenaar, geldt
ook in dat geval de verbodsbopaling der eerste
alinea.
De afstand van 30 Meter wordt gemeten tus
schen de naaste punten der beide gebouwen
Art 21.
In het geval, in het vorige artikel voorzien,
is het evenzeer verboden geheel of gedeeltelyk met
riet of andere licht ontvlambare stoffen te dek
ken of de binnenzijde van het dak met zoodanige
stollen te bekleeden.
Art. 22.
Schoorsteenon en rookgeleidingen moeten van
steen ter dikte van ten minBte 0.08 Meter
Jcmotsold worden op een brandvrij gewelf of
andament, in goed verband met de muren,
waartegen /.y znn geplaatst; zij moeten van
voldoende verankering voorzien en goed afge
pleisterd zyn.
Burgemeester en Wethouders kunnen vrijstel
ling verleenen van deze verplichting en toestaan
metaal te bezigen- In dit geval kunnen zy nadere
eischen stellen.
Art. 28.
Schoorsteenen uitkoinondo langs den nok van
oen dak, met pannen bedekt, moeten mineteos
U.75 Meter boven dien nok nitstakenter zijde
van zoodanig dak uitkomende, l Meter boven
het hoogste punt van uitgang; die door oen
buitenmuur geleid, ten minste 1.25 Meter boven
den bovenkant van den munr. Deze maten
worden gesteld op het dubbele, zoo het dak met
riet of andere licht ontvlumbaro storten is ge
dekt. De hoogtematen van I Meter en 1.26
Meter gelden niet wanneer reeds bij eene min
dere hoogte de nok wordt overschreden met de
rnaal, gevorderd wanneer do scboorstoen langs
den nok uitkomt. Het zelfde geldt voor do
maten van 2 Meter en 2.50 Mater, gevorderd by
rieten daken.
Art. 24.
In schoorsteenen of rookleidingen mogen gum
openingen zijn dan voorzien van oen dichtsluiten-
den steen of ijzeren deur. De schoorsteenen of
rookleidingen mogen niet gedekt zijn met houten
kn^n, tenzy aan de binneuzyde met metaal
Geen houtwerk mag bij den bouw in de on-
middellyke nabyhoid van schoorsteen, stookplaats
of rookleiding worden aangewend dan na alsohei-
ding daarvan door plaatijzer of ander rteugdelMk
metaal. Dit plaatijzer or andor motaal mag niet
onmiddellijk op het houtwerk zyn aangebracht
Afdoeling VII. (Art. 3. 1 g. Woningwet).
Voerk omina van vochtigheid.
Art. 25.
Wanneer de bodem onder de te stellen woning
niet reeds uit zuiver zand bestaat, moet do grond
slag van die woning onder dat gedeelte, waar
geen kelder komt voor het bouwen over de ge
heele oppervlakte ter diepte van ten minste 0.40
Meter worden afgegraven on doarua weder wor
den aangevuld met zuiver zond. sintels of andere
dergelijke, voor de gezondheid onschadelijke stof
fen tot ten minste 0.40 Meter boven den hoogsten
waterstand.
Burgemeester en Wethouders kunnen van het
voorschrift van dit artikel met het oog op do
gesteldheid van den bodem ontheffing verleenen.
In dit geval kunnen sy nadere eischen stellen.
Art. 26.
Alle muren van gebouwen, die op den bega
nen grend woonvertrekken bevatten, moeten van
een trasraam {harde klinkers in sterke tras of
cementmortel) van ten minste 0.60 Meter hoogte
worden voorzien, in dier voege, dat de eone helft
daarvan onder en de andere helft boven den be
ganen buitengrond komt te liggen.
Dit trasraam kan met goedvinden van Burge
meester cn Wethouders door eene andere, geen
vocht doorlatende zelfstandigheid worden ver
vangen.
In het tüdvak aanvangende 15 November en
eindigende 31 Maart mag dit trasraam niet in
trasmortel worden gemetseld.
Art. 27.
Kelders moeten van voebtkeerende materialen
zijn gemaakt en waterdicht zyn. Grondkeeienda
muren van kelder» moeten eene dikte hebben
van minstens 0.2? Meter. De keldervloer moet
oeuc dikte hebben van ten minste 0.25 Meter
en samengesteld zijn uit vier lagen van klinkers
in sterke tras en een tegel.
Van do bepaling van de 2e en 3e zinsnede
kunnen Burgemeester en Wethoudors vrijstelling
verleenen. in welk geval sy nadere eischen kun
nen stellen.
Kelderruimten moeten voldoende gemeenschap
met de buitenlucht hobben, tor beoordeeling van
Burgemeester en Wethouders.
Art. 28.
De vlooren der woonvertrekken, met uitzon
dering van de keuken, moeten van hout zyn,
Onder den houten vloer van beneden-woon
vertrekken moet, wannoer daaronder geen kelder
of sousterrain ie, cone open ruimte tusschen den
grond en den onderkant dor vloerbalken aan
wezig zyn, overal tenminste 0.10 Meter hoog,
welke ruimte zoo mogelijk door luchtroosters
in verbinding met do buitenluchten den schoor
steen moet worden gebracht. Burgemeester en
Wethouders kunnen toestaan, dat steenen vloeren
worden gebezigd. In dat geval kunnen zy nader*
eischen stellen