Maart 1910.
No. 7795
59e Jaargang.
FIRMA A H TAN CLEEFF
te AMERSFOORT.
Vei-schijnt Dinsdag Donderdag- en Zaterdagmiddag. Abonnement per 3 maanden f\.—
franco per post f iA5. Advertentiën 16 regels 60 cent; elke regel meer 10cent. Bij regel-
abonnement reductie, waarvan tarief op aanvraag kosteloos. Legale, otticieële- en c_ieigenings-
advertentiën per regel 15 cent. Reclames 1—5 regels; f 1.25 eikeregel meer f 0.25. Groote
letters naar plaatsruimte. Bewijsnummers naar buiten worden in rekening gebracht en kosten
evenals afzonderlijke nummers 10 cent.
Bij advertentiën van buiten de stad worden de incasseerkosten in rekening gebracht.
BUREAU:
KORTEGRACHT 9
Postbus 9.
Telefoon 19,
KENNISGEVINGEN.
De BURGEMEESTER van AMERSFOORT
Brengt ter kennis van de ingezetenen dezer
Gemeente, dat het door den Directeur van
'a Rijks directe belastingen, enz. te Utrecht
executoor verklaarde kohieren No. 1 en 4 van de
Personeele Belasting
over het dienstjaar 1910 aan den Ontvanger
van 's Rijks directe belastingen alhier zijn ter
hand gesteld, aan wien ieder verplicht is, zijnen
aanslag op den bij de wet bepaalden voet te
voldoen.
Gedaan en op de daarvoor gebruikelijke plaat-
Ben aangeplakt te Amersfoort den 26 Maart
1910.
De Burgemeester voornoemd,
WUIJTIERS.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van
AMERSFOORT
brengen ter algemeene kennis, dat zij voor
nemens zijn aan den Gemeenteraad voor te
stellen ter gelegenheid van de jaarmarkt tijde
lijk aan den openbaren dienst te onttrekken
voor het tijdperk van 19 October tot en met
den 2 November 1910 de navolgende terreinen:
a. een oppervlakte van 750 M1 op den Hof
b. 250
c- 150
d. 180
180
70
g- 220
h. 400 Appelmarkt
i. 30 Groenmarkt
j- 30
k- 150
1- 60
m. 50 Varkenm.
Nadere inlichtingen zijn ter Secretarie ver
krijgbaar.
Zij die tegen de ontrekking bezwaren wen-
scben in te brengen, worden uitgenoodigd die
vóór 4 April 1910 schriftelijk bij Burgemeester
en Wethouders in te dienen.
Amersfoort, 26 Maart 1910.
Burgemeester en Wethouders
voornoemd,
De Burgemeester,
WUIJTIERS.
De Secretaris,
J. G. STENFERT KROE8E.
Fransche en Duitsclie
volkskracht.
Kolonel Gadke, vroeger bevelhebber
van het 41e Prui9ische regiment veld
artillerie, thans de zeer bekende militaire
medewerker van het „Berliner Tugeblatt",
geeft een door dit blad als hoofdartikel,
geplaatst artikel, waarin hij de Fransche
en Duitsche „volkskracht'' met elkaar
vergelijkt; „volkskracht'' in den zeerro-
quusteu zin van het woordde kracht
tot verweer, de kracht, die zit in het
aantal „mennekes", in hun spieren, in
hun taaiheid om den dienstplicht die
van hen geëischt wordt, te volbrengen,
in hun weerstandsvermogen. In die kracht
zit ook wel eenige z e d e 1 ij k e kracht,
doch dat is hier niet de hoofdzaak. Ko
lonel Gadke heeft het over die andere
hij telt de hoofden der dienstplichtigen
in de beide landen en trekt daaruit de
conclusie, welk Rjjk het sterkste is.
De volkskracht van een Staat spiegelt
zich volgens hem in het bijzonder af in
het aautal jonge mannen, die jaarlijks
den dienstplichtigen leeftijd bereiken.
De Maart-aflevering van de „Internatio
nale revue der legers en vloten" doet
daarvan de nocdige opgaven wat betreft
het jaar 1908.
En dan blykt duidelijk, welk eeu groot
overwicht Duitschland heeft. Zoo ooit de
Franschen nog de gadachte mochten
koesteren aan een gewapend conflict met
hun Oosteljjke buren, dan is hetgeen de
Revue publiceert wel geschikt
om hen tot andere denkbeelden te bren
gen.
Terwijl in Duitschland jaarlijks veel
vrjjdom van dienstplicht wordt toege
staan het zij omdat er te veel
dienstplichtigen ziju, hetzjj omdat niet
allen voldoen aan de zeer strenge lichame
lijke eischen moeten de Franschen
aannemen, al hetgeen zich maar voordoet,
willen zij hun gelederen gevuld hebben.
In weerwil daarvan neemt het aantal
voor het leger in vredestijd af.
In Duitschland echter neemt de bevol
king voortdurend' toe. Dat moge econo
misch voor het land bezwaren opleveren,
uit een militair oogpunt maakt dit het
laod sterk en geeft het waarborgen voor
de toekomst. Achter het groote gewapende
leger staat nog een ontelbare schare
mannen, die in geval van nood binnen
weinige weken gereed kunnen zijn om
de wapenen te voeren.
Wie zou zulk een land kunnen over
winnen 1 Zelfs een groote coalitie zou
daartoe niet in staat zijn. Voor Duitsch
land is het een letterlijke waarheid ge
worden, dat het „legers uit den grond
kan stampen",
Eenige cijfers zullen Duitschland's
overwicht aantoonen.
Tegenover 367 545 man, die Frankrijk
op zijn restanten-lijsten heeft ingeschre
ven, 9taan in Duitschland 1 198 189 man
dat wil zeggen: het driedubbele! Al
mogen deze lijsten niet volkomen betrouw
baar zijn, omdat in de beide landen op
verschillende wijze gerekend wordt en
verschillende eischen worden gesteld, toch
blijkt Duitschland's overwicht volkomen.
Wil men echter den besten maatstaf
aanleggen om de kracht der beide vol
keren te meten, dan neme men het aan
tal van hen, die aan weerszijden den
dienstplichtigen leeftijd bereikt hebben.
Dan krijgen we voor bet jaar 1908 in
Frankrjjk ongeveer 318 500, in Duitsch
land 527 300.
Nóg een puut van vergelijking bieden
de geboorten van mannelijke kinderen.
In 1888 wees Frankrijk 451 000, Duitsch
land 905 000 aan. In 1907 echter laat
Duitschland niet slechts het dubbele,
doch bijna het d r i edubbele zien tegen
over de 395 000 jongens, die in 1907 in
Frankrijk geboreu werden, had Duitsch
land er 1 027 000. Men kan zich du»
voorstellen wat, bij een dergelijke ont
wikkeling, in 1927, wanneer die knapen
grdot geworden zijn en de wapens moe
ten dragen, het Duitsche leger kau be-
teekenenFrankrijk zal dan 189 000
voor den dienst geschikten, Duitschland
325 000 hebben. Daardoor zou het Duit
sche leger in vredestijd kunnen aan
groeien tot minsteus 750 000 man, doch
het Fransche zou dalen tot 500 000 man.
En dit laatste cijfer is nog een maxi
mum.
Reeds nu is, naar verhouding, het
cijfer der dienstplichtigen in Frankrijk
grooter dan in Duitschland. Er wordt
dus, thans reeds, proportioueel meer ge
ëischt vau de Franschen dan van de
Duitschers, grooter krachtsinspanning,
omdat zij, die goedgekeurd worden voor
den dienst, aan minder hooge eischen
moeten voldoen dan in Duitschland. Voorts
levert Frankrijk minder vrijwilligers
(7.23 pCt.) dan Duitschland (11.33 pCt.).
De gevolgen echter van de mindere
eischen, aan de keuring gesteld, bleven
in Frankrijk niet uit. Het aantal van
hen, die onmiddellijk na het intreden in
den dienst als onbruikbaar moesten
worden ontslagen, is buitengewoon groot.
Ook het cijfer van sterfgevallenen ont
slag bij meer gevorderden dienst is bij
de Franschen veel hooger.
Nu kan in vredestijd door de reserve
het leger in Frankrijk schijnbaar op de
vereischte hoogte gebracht worden, in
oorlogstijd is dat echter onmogelijk.
Frankrijk kan zich met Duitschland niet
meten en heeft zijn eigen landsverdedi
ging op te grooten voet ingericht om
te kunnen voldoen aan de eischen, welke
deze stelt.
Dit zijn een paar cijfers en een paar
opmerkingen uit kolonel Gadke's zeer
gedocumenteerd en uitvoerig artikel. We
namen er slechts de hoofdgedachten uit.
Zijn schrijven heeft echter een doel,
of liever, aan zijn schrijven verbindt hij
een overweging, die zeker door velen in
Duitschland zal worden beaamd, terwijl
auderen er zich over zullen veront
waardigen.
„Misschien zoo zegt hij beginnen
onze toonaangevende personen nu einde
lijk eens ernstig te overleggen of een
eventueele inkrimping van den diensttijd
in Duitschland toch werkelijk wel z<>o
dwaas is als zij believen te vertellen. Reeds
nu is de tijd gekomen, dat wij om finan
cieele redenen niet langer in staat zijn,
onzen twee- en driejarigen diensttijd voort
te zetten. Van jaar tot jaar moet zich
dit bezwaar duidelijker doen gevoelen.
Ik bedoel, dat wij een juiste organische
verdere ontwikkeling konden hebben als
wij langzamerhand geheel afzien van den
driejarigen diensttijd, doch tegelijk het
voorrecht van den éenjarigen diensttijd
mogelijk maken voor breedere lagen der
bevolking en niet langer alleen voor hen,
die met „moeite en nood" een weten
schappelijke proef hebben ondergaan en
wien de beurs van hun papa deze luxe
veroorlooft".
Dus kolonel Gadke ziet in het groote
overwicht, dat Duitschland op Frankrijk
heeft, een welkome aanleiding om den
k )stbaren druk, dien Duitschland's gewel
dig leger het laud oplegt, te verminde
ren. We hebben niet veel verwachting
van het succes, dat ziju woord zal heb
ben. Het zal voorloopig wel blijven de
stem eens roependen ju de woestijn, in
de regeeringswoestijn wel te verstaan.
De financieele druk moet nóg pijnlijker
worden gevoeld en, vooral, de financieele
druk moet in Duitschland meer gelijke
lijk worden verdeeld, zal er ernstig wor
den gedacht over verminderde bewape
ning. De financieele „hervormiugen" van
1909 en de gelatenheid, waarmede, trot9
alle verzet in den aanvang, het Duitsche
volk nu tócli de zware belastingen op
ziju levensbehoeften toelaat, terwijl het
groot-groudbezit zoo genadiglijk wordt
behandeld, die financieele „hervormingen"
en die gelatenheid voorspellen voorloopig
nog geen triomf aan hem, die een lans
breekt voor verkorten diensttijd en daar
mede gepaard gaande besparing van
millioenen.
„Frankrijk is rjjk genoeg om zijn
glorie te betalen", zeide eertijds een
Fransch Minister. In Duitschland schijnt
men tegenwoordig te denken: „Duitsch
land is rijk genoeg om onder zijn oor
logsbudget gekromd te gaan".
De financieele nood der
Gemeenten.
Burgemeester en Wethouders van Middel
burg hehben aan den Raad dier Gemeente
een voorstel gedaan om een adre3 te richten
aan de Tweede Kamer inzake de wijziging
der Gemeentewet.
B. en W. zetten uitvoerig uiteen, dat h.
i. de wijziging der Gemeentewet als voor
gesteld over het algemeen geen gelukkige
oplossing kan worden genoemd en dat zjj
allerminst zal leiden tot oplossing van den
financieelen nood der Gemeenten. Het be
lastingsysteem, daarin nedergelegd, is uiterst
ingewikkeld en omslachtig en zal bovendien
slechts zeer weinig Gemeenten ten goede
komen.
Niet toch in groote uitbreiding van de
subjecten zit de kracht van het ontwerp,
maar vooral in direct en indirect zwaarder
belasten van hen, die reeds betalen. Hetgeen
toch van buiten de Gemeente komt, zal be
trekkelijk gering zijo, althans zeker niet zoo
veel, dat het deze wyziging met haar inge
wikkelde regeling en administratieveo om
slag wetligt. Het wil B. en W. trouwens
voorkomen, dat de grootste nood der Ge
meenten Diet in hoofdzaak zit in een te eng
belastinggebied, maar veel meer in een zicb
te ruim uitbreiden der uitgaven, niet in
't minst in takken van dienst die óf geheel
ól g edeeltelijk zijn Rijksbelaog of Rijkswerk.
B. en W. noemen onderwijs, armenzorg,
krankzinnigenwezen, politie. Zoolang de Staat
er niet toe overgaat, deze uitgaven voor
Rijksbelang op zich te nemen, zal aan den
gemeentelijken nood geen einde komen, al
wordt het belastinggebied ook verruimd.
Door de Regeering wordt als reden opge-
geveu waarom in deze richting aan den
financieelen nood der Gemeenten niet wordt
tegemoet gekomen, dat de toestand van
's Rijks fmanciëa overneming van sommige
lasten der Gemeenten of ruimere uitkcering
aan de Gemeenten niet toelaat.
Het komt B. en W. voor, dat bet Rijk,
ook zonder daarvoor een aanmerkelijk hoo
ger bedrag dan thans van rs Rijks middelen
beschikbaar te stellen, toch in deze richting
vele Gemeenten zou kunnen tegemoet ko
men.
Zonder den belastingdruk in alle Gemeen
ten gelijk te willen stellen, zou er meer
gelijkmatige druk van Gemeentebelasting in
de verschillende Gemeenten des Rijks wen-
srhelijk zijo en zou bet Rijk dien kunnen
bevorderen door wijziging te brengen inde
verhouding van de Ryksuitkeering in de
verschillende Gemeenten, waarin de Wet
van Mei 1897, naar B. en W., meenen
niet nuar behooren voorziet.
Bouwvcrbod.
Ook in de jongste vergadering van den Ge
meenteraad van Zeist kwamen de zoogenaamde
bouwverboden ter sprake ten gevolge van het
verzoek van een inwoner dier Gemeente om een
bouw verbod, op zijn grond gelegd, op te heffen.
De Raad benoemde een commissie, welke te
harer tijd advies zal uitbrengen.
In de „Nieuwe Zeister Crt." wijdt een te
Zeist vrij algemeen bekend en ook ten deze
wei-ingewijd medewerker van dat blad een serie
artikelen aan dit vraagpunt, kort gezegd de
toepassing van de artt. 27 en 28 der Woning-
wet.
De hoofdzaak van zyn betoog komt hierop
neer:
Toen de Minister die Wet bij de indiening
toelichtte, schreef Z.Exc. met het oog op deze
artikelen deze merkwaardige woorden: „het
geldt hier oen niet onbelangrijke beperking van
het eigendomsrecht".
Dat is inderdaad zeer juist gezegd. AU de
Gemeenteraad een boUwverbod legt op iemands
grond en het de eigenaar daardoor onmogelijk
gemaakt wordt, op dien grond een huis te zet
ten, dan wordt hij niet weinig beperkt in zyn
eigendomsrecht. Onteigende de Gemeenteraad
nu maar terstond dien grond, dan kreeg de
eigenaar er in elk geval zijn geld voor terng,
dat hij er voor heeft betaald.