TWEEDE BLAD Amersfoortsche Courant li' vax de uitgave firma A. H. van CLEEFF van 25 MAART 1911. K K M S H I N II, De B I." van A M I R h M KtSTER en WETHOUDERS SFOORT «loon ie wt'-rs dat door den Raad dier Gemeente in zijne vergadering van 28 Februari 1011 is vastgesteld de volgende Verordening BOUWVÜIRORDENINC. Hoofdstuk I ALGEMEENE BEPAI-TXGEN'. Artikel 1. Voor de toepassing dezer verordening wordt: onder openbare weg" verstaan bet geheel, dat gevormd wordt door alle gronden hoe ook genaamd die tot den algemeenen dienst bestemd zijn. onverschillig of ze al dan niet aan de Gemeente in eigendom toebehcoren onder «openbaar water" verstaan het geheel, dat gevormd wordt door alle wateren, die tot den algemeenen dienst bestemd zijn, onverschillig of zij al dan niet aan de Ge meente in eigendom tocbehooren onder «woonvertrekken" mede verstaan keukens en slaapkamers onder «rooilijn" verstaan de lijn, die bij net stellen van een gevel van een gebouw gevolgd moet worden onder »rooiing" verstaan het voor iederen gevel van een gebouw in aanmerking komend gedeelte van een rooilijn. 2. Aan particulieren tocbchoorende gronden, die van gemeentewege worden onderhouden, worden voor deze verordening geacht tot den algemeenen dienst te zijn bestemd. 3. Waar in deze verordening wordt gesproken van «nabij", «onmiddellijke nabijheid", «behoorlijk", «voldoende", «deugdelijk", «stevig", «noodig", «zoonoodig", «noodzake lijk", «tijdig", «doelmatig", «groote", «bijzondere", «talrijke' «belangrijke" «doeltreffende", «in hoogc mate", «zoodanig' «schadelijke", «goede", of «bruikbaar", wordt daaronder verstaannaar het oordcel of ten gonoege van Bui meester en Wethouders. 4. Wanneer ten aanzien van de toepassing dezer veror dening verschil van mecning bestaat ten aanzien van de vraag, welke gevel als de voor-, zij- of achtergevel be schouwd moet worden, beslissen daarover Burgemeester en Wethouders. 5. Bouwconstructies, bouwstoffen en materialen, die uil hunnen aard of door hunne hoedanigheid of samenstelling of door onvoldoende hechtheid in dc verhouding tot het doel, waartoe zij gebezigd worden, g'-vaar doen vreezen voorde veiligheid of de gezondheid van personen, worden door Burgemeester en Wethouders afgekeurd. 6. Afgekeurde bouwstoffen en materialen mogen niet meer tot bet zelfde doel gebruikt worden, als waarvoor zij zijn afgekeurd. 7. I)c reden der afkeuring wordt aan den belanghebbende schriftelijk medegedeeld, waarna de bouwstoffen cn materi alen overwijld van het bouwterrein moeten worden verwij derd, tenzij deze tot andere doeleinden nog bruikbaar worden gerekend. Hoofdstuk II. Voorschriften bij het oprichten van gebouwen of het maken van constructies cn het aanleggen van openbare wegen. Art. 1. 1. Onverminderd het bepaalde bij art. 5 der Woningwet is hot verboden eenige constructie te maken, waarvoor in dit Hoofdstuk voorschriften zijn opgenomen, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders en anders dan met inacht neming van de bepalingen van dit Hoofdstuk cn van krachtens die bepalingen gestelde voorwaarden of nadere eischcn. Art. 3. 1. Ten aanzien van de uitbreiding van een gedeelte van een gebouw zijn alleen die voorschriften van toepas sing, die met dc uitbreiding vc'band houden. Art. 4. 1. Het is verboden een openbaren weg aan te leggen tenzij met vergunning van den Gemeenteraad cn met inachtneming van de daarbij gestelde bepalingen. 2. De breedte van aan te leggen openbare wegen be draagt ten minste 12 Meter, tenzij dc Gemeenteraad eene, meerdere breedte noodig acht of oen mindere breedte toelaat. Art. 5. 1. Geen gebouw wordt gesteld, tenzij het komt te liggen aan een openbaren weg, die behoorlijk is gerioleerd, verlicht en verhard, of waaromtrent voldoende zekerheid bestaat, dat een en ander het geval zal zijn, ten genoege van Burgemeester cn Wethouders, binnen een door hen tc bepalen tijd. 2. Geen gebouw wordt gesteld aan een openbaren weg, aU in lid 1 bedoeld, indien het van dien weg geheel of gedeeltelijk z.il zijn gescheiden door een onafgesloten strook gronds, die niet is opgehoogd en in aansluiting aan den weg behoorlijk is verhard of waaromtrent geen voldoende zekerheid bcstu.it. dat een en ander het geval zal zijn binnen een door Burgemeester en Wethouders tc bepalen tijd. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in lid 1 cn 2 bepaald vrijstelling verlccncn. Art, 6. 1. Geen gebouw wordt gesteld, indien het niet langs een behoorlijken toegangsweg inct dc brandbluschmiddelen tc bereiken is. Art. 7. 1. Geen gebouw wordt gesteld in bestaande hofjes, tenzij de onbelemmerde toegang ten minste 2.50 Meter breed cn 3 Meter hoog is en de ruimte tusschcn dc gevels van het tc stellen gebouw en de voor- of achtergevels van andere gebou ven. die hooger dan 2.30 M. zijn, S Meter bedraagt. Art. 8. De grond,'waarop een gebouw gesteld wordt, wordt nig afgegraven en aangevuld met zuiver zand, dat onder het geheele gebouw het terrein bedekt is met een j laag zuiver zand ter dikte van 0.30 Meter of zooveel meer of minder als Burgemeester en Wethouders noodig achten. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het be paalde in lid 1 vrijstelling verleenen. Art. 9. 1. Een gebouw wordt r.iet geheel of gedeeltelijk boven een privaat-, zink-, regen- of welput of boven een mest- of vuilnisbak gesteld. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het be paalde in lid 1 ten aanzien van gebouwen, geen woningen eijnde, vrijstelling verleenen. Art. 10. 1. Gebouwen worden niet gesteld dan van steen. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen in bijzondere gevallen van het in lid 1 bepaalde vrijstelling verleenen. Art. ti. 1. Een gebouw wordt gesteld volgens de door Burge- neester c-n Wethouders aangegeven rooiïng. 2. Bij het aanwijzen van de rooiing houden Burge meester en Wethouders zich aan de rooilijnen, die door den Raad zijn vastgesteld. 3. Indien openbare wegen, aangelegd na bet in werking treden dezer verordening, minder dan 12 Meter breed zijn zal de rooilijn minstens 6 Meter van de as van den weg verwijderd zijn. 4. Is voor een openbaren weg door den Raad geen rooilijn vastgesteld, dan geldt als zoodanig de lijm die zoo veel mogelijk evenwijdig loopt aan de as van den weg op den afstand waarop de wederzijds belendende perceelen staan. Staan de wederzijds belendende perceelen op onge- lijken afstand van de as van den weg. dan geldt het ver lengde van dc rooiïng van het meest achterwaarts gelegen perceel. 5. Burgemeester en Wethouders kunnen van het be paalde in lid 1, 2 en 3 vrijstelling verleenen. In dit geva kunnen zijn ten opzichte van de plaatsing van het gebouw of ten opzichte van de inrichting de bestemming en het gebruik van de ruimte tusschen het gebouw en den weg in het belang van de veiligheid, gezondheid en welstand nadere eischcn stellen. Art. 12. 1. Bij aanbouw van een hoekgebouw zijn Burgemeester en Wethouder/ bevoegd, bij de beschikking te bepalen, dat de, naar de openbare wegen gekeerde, gevels zóo ge stold worden, dat zij door een schuine of gebogen lijn de rooilijnen der beide openbare wegen, waaraan gebouwd wordt, verbinden. 2. Voor de schuine lijn, welke de beide openbare wegen verbindt, kan geen meerdere lengte gevorderd worden dan van 3 Meter. Zij moet die rooilijnen onder gelijke hoeken ontmoeten. 3. Bij het volgen van een gebogen lijn mag deze eene schuine lijn, als bedoeld in het vorig lid, niet overschrijden. Art. 13. 1. Een gebouw wordt zoodanig gesteld, of ingericht, dat geen deel van dat gebouw boven den openbaren weg of boven openbaar water uitsteekt of kan draaien. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het paalde in lid 1 vrijstelling verleenen. 3. Onder het voorschrift, in lid 1 vervat is niet begre pen liet aanbrengen, tot ten hoogste o io Meter buiten de rooiïng, van kozijnen, dorpcis, cordonbanden, of versierin gen. noch hot aanbrengen van verder uitstekende pui- of kroonlijsten, welke onderscheidenlijk niet meer dan 0,30 en 0.80 Meter buiten de rooiïng uitsteken, mits zij meer dan 3 Meter boven den aangrenzenden openbaren weg liggen c-n bij meer dan 0.30 Meter uitstek naar binnen afwateren. Art. 14. 1. De achtergevel van een gebouw wordt zoodanig ge steld. dat achter Uien gevel over dc volle breedte daar an vrij blijft liggen een open ruimte, bij het gebouw behoo- rende, waarvan de diepte, gemeten van af den voet van den achtergevel tot aan de grens van het bijbehoorende ter rein, op ieder punt ten minste 2/3 bedraagt van de hoogte van dien achtergevel, met dien verstrnde, dat de diepte van dc open ruimte op ieder punt minstens 5 Meter bedraagt. 2. Ter voldoening aan het voorschrift van het ie lid wordt geen gebruik gemaakt van eene ruimte, voorzoover die reeds dienst gedaan heeft om een ander gebouw aan dat voorschrift of aan vroeger geldende voorschriften, be treffende de open ruimte achter gebouwen, te doen beant woorden. 3. 'Ier voldoening aan het voorschrift van het ie lid kan, met vergunning van Burgemeester en Wethouders, gebruik gemaakt worden van een open ruimte, niet bij het gebouw behoorende, waarvan de niet-volbouwing, ten ge noege van Burgemeester cn Wethouders is verzekerd. 4. Burgemeester en Wethouders kunnen van het bepaalde in lid 1 en 2 vrijstelling verleenen. Bij de toepassing van dit artikel komt een buiten den gevel uitstekende bouw van niet meer den 3 M2 grond vlak en 4 Meter hoogte, alsmede een op de vereischte open ruimte geplaatste schuur, loods, bergplaats of ander dergelijk gebouwtje, niet hooger dan 2.50 Meter en geza menlijk van geen grooterc oppervlakte dan 5 M2. niet in aanmerking. Art. 15. Wanneer bij het stellen van een gebouw de zijgevel niet op de grens gesteld wordt van liet terrein, waarop het gebouw gesteld wordt, moet tusschen den zijgevel en dc grens eene ruimte, op ieder punt tusschen den gevel de grens ten minste 0.50 M. breed, openblijven. Du zijgevel van een gebouw wordt zoodanig gesteld, dat niet ingenomen wordt de ruimte, die dienst gedaan heeft om oen ander gebouw te doen beantwoorden aan het voorschrift van art. 14 lid 1 of aan vroeger geldende voor schriften, betreffende de open ruimte achter gebouwen. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen van het be paalde in lid 1 cn 2 vrijstelling verleenen. Art. 16. 1. De fundamenten van een gebouw worden aangelegd op den natuurlijken vasten zandbodem op eene voldoende zandaanplemping of op een ander in den vasten bodem steunend kunstwerk van voldoende afmeting en hechtheid. 2. Bij zandaanplemping worden dc daartoe uittegraven pulten of sleuven voldoende breeder gemaakt, dan de aan- lcgafmetingen der fundamenten. 3. De sleuven cn putten worden met zuiver zand onder ruime toevloeiing van water zorgvuldig aangeweld, tot dei. onderkant der fundeeringen en, na voltooiing van deze, met zuiver zand tot aan den bcganen grond aangevuld. 4. Indien liet in lid 1 bedoelde kunstwerk van hout is, wordt dit aangebracht 20 c. M. onder A. P. De aanlegbed.» d;r' die ten hoogste drie t erdiep 8 h onmjddcllijk minste 0.33 M. meer dan de d.kte „cn v„ uit de fundomenten opgaan aanlegbreedte tenminste mem s.rdiepmgen^draag, „midde.Iijk dc fundamenten opgaand kunr1(.n ten aanilcn v.;' dfKSrennde"t; fundamenten nadere eischcn stellen indien dc belasting der muren of t, d,„ bodem T.wee ..gen den steldneid 3. De fundamenten T°D. onderkant der fundamenten komt terminste 0.6. Meter te liggen beneden bet peil, dW het terrein beeft, indien ophoog.ng niet noodig kor na deeld of. indien ophooging noodig wordt geoo behoorlijke ophooging verkrijgt voor gebouwe behalve de verdiepingen op den bcganen éen zolderverdieping hebben cn waarvan o'kken gezonderd de topgevels, niet hooger worden opgttrok*, dan 3.25 Meter, behoeft de onderkant der fundamenten niet meer dan 0.30 Meter beneden dit peil te igg 9. De fundamenten moeten van steen zijn cn. uitgtaon derd de zandlaag, met metselspecie worden opgetrokke1 Het in artikel 23, 2 c-n 3. ie zinsnede ten °PZ,^J® van muren bepaalde, is ook voor fundamenten van toepassing. 6. Burgemeester en Wethouders kunnen van het be paalde in lid 1. ten aanzien van fundamenten, die niet op den natuurlijken vasten zandbodem of eene zandaanplem ping aangelegd worden, vrijstelling verleenen. Art. 18. 1. Fundeeringen worden zoodanig gesteld, dat zij niet tevens dienen tot wandinuren van een privaat-, zink-, regen- of welput of van een mest- of vuilnisbak en dat dc afstand van den fundeeringsmuur tot de wandmuren van een der gelijke inrichting ten minste 0.75 Meter bedraagt. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen, waar liet mestbakken bij vee- of paardenstallen geldt en in bijzon dere gevallen, vrijstelling van het in lid bepaalde ver leenen. In die gevallen kunnen zij nadere eischcn ten aanzien van de samenstelling dier bakken stellen. Art. 19. 1. De muren van een gebouw worden 30 c.M. boven en 30 c.M. beneden het peil, dat het aangrenzend terrein heeft, indien ophooging niet noodig wordt geoordeeld, of, indien ophooging noodig wordt geoordeeld, 11a behoorlijke ophooging verkrijgt, samengesteld als tras-of cement-raam. 2. Het tras- of cement-raam wordt waterdicht samen gesteld uit behoorlijk vlakke klinkers en waterkeerenden mortel. 3. Muren, die kelder- of sousterrain-ruimten insluiten, worden onder het tras- of cementraam op de zelfde wijze samengesteld als het tras- of cementraam en verkrijgen eene dikte van ten minste 0.33 Meter. 4. In uitzondering op het in het vorig lid ten aanzien an de dikte van muren bepaalde, worden muren, die kelder- of sousterrain-ruimten insluiten, indien zij niet aan zijdeling- schen druk worden blootgesteld, of indien zij grond keeren en niet langer dan 3.50 M. en niet hooger dan 1.75 M. zijn, ter dikte van ten minste 0.22 Meter gemetseld. 5. Burgemeester en Wethouders kunnen ten aanzien van gebouwen, geen woningen zijnde, vrijstelling geven van het bepaalde in lid 1 en kunnen voorts, indien de ge steldheid van den bodem daartoe aanleiding geeft, vrijstel ling van het in lid 4 bep. '2 verleenen. Art. 20. 1. Van woonvertrekken in sousterrain-ruimten wordt de loer op zoodanige diepte aangelegd, dat de bovenkant niet meer dan 1.00 Meter komt te liggen beneden het peil, dat het aangrenzende terrein heeft, indien ophooging niet noodig wordt geoordeeld of, indien ophooging noodig wordt ge oordeeld, na behoorlijke ophooging, verkrijgt. 2. Nadere eischen ten opzichte van het hoogtepeil van in alinea 1 genoemde vloeren kunnen door Burgemeester en Wethouders gesteld worden De vloer der verdieping op den beganen grond wordt op geen lager peil aangelegd dan op 15 c.M. boven het peil, dat het aangrenzend terrein heeft indien ophooging niet noodig wordt geoordeeld, of, indien ophooging noodig wordt geoordeeld, na behoorlijke ophooging, verkrijgt. 4. De vloeren van kelder- en sousterrain-ruimten wor den waterdicht gemaakt. 5. Burgemeester en Wethouders kunnen van de bepaling van lid 4 vrijstelling verleenen. Art. 21. De oppervlakte van elke woning bedraagt, gemeten tusschen den binnenkant der grensmuren, ten minste 30 M2. 2. De breedte van elke woning bedraagt binnenwerks over de geheele diepte van de woning ten minste 4 Meter. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen van de bepaling van lid 2 vrijstelling verleenen. Art. 22. 1. De hoogte tot welke een gebouw wordt opgetrokken, opgemeten van den voet van den voorgevel tot aan den bovenkant van de horizontale gevelafdekking of tot aan de halve hoogte van den geveltop, bedraagt niet meer dan anderhalf maal den afstand van den voet van den voor gevel tot het dichtst bijgelegen punt van de tegenover liggende rooilijn. Gebroken topgevels en dergelijke gevels mogen slechts zóo hoog worden opgetrokken, dat het op pervlak van den geheelen gevel niet meer bedraagt dan dat van een horizontaal afgedekten gevel die tot de maxi mum-hoogte opgetrokken is. 2. Indien geen tegenoverliggende rooilyn kan worden vastgesteld, bedraagt de hoogte niet meer dan anderhalf maal de breedte van den openbaren weg, ter plaatse waar het gebouw gesteld wordt. 3. Burgemeester en Wethouders kunnen van het bepaalde in lid 1 en 2 vrijstelling verleenen, 4. De hoogte van een gebouw, gemeten tusschen den voet van den voorgevel en het vlak, dat door het hoogste punt van den nok van het dak, evenwijdig aan het terrein waarop het gebouw gesteld is, kan getrokken worden, be draagt in geen geval meer dan 20 Meter. 5. De Gemeenteraad kan van het bepaalde in lid 4 vrij stelling verleenen. 6. Een gebouw, dat dc geoorloofde maximum-hoogte overtreft, mag bij geheele of gedeeltelijke vernieuwing opgetrokken worden tot de hoogte, die het vóór dc ver- I ..ieuwing bezat. Art. 23. 1. Buitenmuren worden ter dikte van minstens f1,22 M. en scheidsmuren vaft scheidsmuren tusschen bouw cn balkdragende t ter dikte van minstens steen met kalktras- of Cen >rtel opgetrokken. nder nde ge Behalve van goed akk kui fc- 'g{ een op eene of andere steen of van natuursteen hoedanigheid daarvan, Wethouders, in verband^^ bruikt wordt, niet minden 3. Burgemeester en \«jgr hoedanigheid van de in eischen stellen. 4. De in lid 1 genoenigiei. dakbedekking opgetrokkefcin betreffende de dikte der m rel kant van den vloer der 'Ve gedeelte tot de dakbedekk rki minste 0.11 Meter. 5. In uitzondering op scheidsmuren tusschen de gebouw niet dikker te z niet balkdragende zijn en ping op den beganen groi éen verdieping bevat. 6. Scheidsmuren, die ten minste 0.11 Meter dik. 7. Buitenmuren, langei Meter boven het peil, c' indien ophooging niet m ophooging noodig wordt ging, verkrijgt, worden muur naar beneden gems dikte van minstens 0.22 Mj ter dikte van minstens 0.33I ter dikte van minstens o. 8. Muren van gebouwed zware belasting, schokker blootgesteld en muren, di of door groote of talrijke verzwakt of een belangrij»zijd weerstaan, verkrijgen een in de vorige alinea's is voi verband met de bestemminj 9. Muren, mits geen 22 c.M. zijnde, waartegei wordt gemetseld, mogen oppervlakte hoogstens 11 dan zij op grond van et plaatsen zouden moeten hei 10. De bepleistering of niet medegerekend ter ver! 11. Muren worden van onderen naar boven in 12. Op de muren van privaten of berghokken en gebouwtjes, zijn de voorga; niet toepasselijk. Deze murj dat hunne hechtheid voldoe het gebouw. 13. Burgemeester en U van de bepalingen van dit bij het bouwen van construj glas en bij constructies voldoende is voor de^ bestei 1Balkdragende buiteni scheiding van aan elkandej om den anderen balk aan verankering behoeft niet afeet balklaag, die ongeveer gelflïg omliggend terrein. 2. Buitenmuren, evenwijl der balken, worden bij elke lingen afstand verankerd a; behoorenden balk. 3. De verankering geso minstens 3.60 c.M.2 doorsneSm 4. Waar balkeinden teg«fell balken onderling verbonde vormige of haaks omgeztf 1 4 c.M2. doorsnede. 5. Balken worden niet ii voordat de lager gelegen et iren m» trkei 1. Buiten- en binnenmj elkander gelijktijdig opgetrjc het hoogteverschil onderlingóet draagt. 2. Burgemeester en Wapu paalde in lid 1 vrijstelling 1 Arfo< 1. Balken worden aan ie r minstens o. 11 Meter en di w over een lengte van minste 'o onderslagen gelegd. 2. De afstand van de een balklaag, geen dakbe tl hoogste 0.85 Mecer, hart op der dakbedekking mag deï a bedragen. 3. Onderslagen, pijlers, k( tr balken bekomen ten minste in verband met hunne bestemm g 4. Andere balken, dan i b verkrijgen een afmeting, we e daarop komende belasting ei tl' een en ander ter beoordeelin 1 houders, die daaromtrent ecb r moeten stellen. Als normale eisch wordt a ij een maximum-buigspanninj v vuren- en grenenhout en 1 n eikenhout niet wordt oversc aangenomen wordt van*25° trekbalklagen, van 200 a 2 balklagen, van 170 a 190 king-balken onder eene ma ic 250 K.G. per M2. voor dal t houtcementbedekking. 5. Bij zwaar te belasten l 1

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsche Courant | 1911 | | pagina 5