nder grenzende gebouwen,
nde woningen van éen ge-
geen buitenmuren zijnde,
1, van goed doorbakken
>rtel in behoorlijk verband
akken steen, kan ook van
kuns&matig vervaardigden
genaakt worden, mits de
leel van Burgemeester en
et doel waarvoor hij ge-
zij.
ders kunnen omtrent de
oemde steensoorten nadere
ïeidsmuren worden tot de
jin lid i gestelde bepaling
jeldt slechts tot den boven
verdieping het hoogere
rkrijgt eene dikte van ten
bepaalde, behoeven
jllende woningen van een
i Meter, wanneer zij
ibouw, behalve de verdie-
Ie zolderverdieping, slechts
lid i genoemd zijn, zijn
Meter en hooger dan 10
langrenzend terrein heeft,
ordt geoordeeld, of, indien
;eld. na behoorlijke ophoo-
et hoogste punt van den
de eerste 8 Meter ter
de volgende 8 Meter
ter, over het overige gedeelte
kter opgemetseld,
e aan bijzonder brandgevaar,
[.voortdurende trilling zijn
poote afmetingen verkrijgen
bgen of uitsparingen worden
f^ijdelingschen druk moeten
inige meerdere dikte dan
n, als voldoende is in
het gebouw.
ïuren en niet dunner dan
stookplaats of rookleiding
de daardoor ingenomen
minder dikte verkrijgen,
vorige bepalingen op die
|ekleeding van muren wordt
ii de vereischte dikte,
opgetrokken, dat zij niet
toenemen.
luwingen voor trappen, serres,
Je muren van ondergeschikte
k' bepalingen van dit artikel
reden zoodanig gemetseld,
i is voor de bestemming van
Ipuders zijn voorts bevoegd,
\e\ vrijstelling te verleenen
j in gewapend beton, metaal,
iriwerk indien hare hechtheid
Dg vajp het gebouw.
et. mtiren, dienende tot
fenzende gebouwen, worden
re balklaag verankerd. Deze
„gebracht te worden aan de
Ifligt met de hoogte van het
I loopende aan de richting
Jklaag op doelmatigen onder
den tweeden tot die balklaag
iitdt door ijzeren ankers van
met stevige nagels gehecht,
cjelkander sluiten, worden deze
ingelaten zwaluwstaart-
eF koppelijzers van minstens
ten hoogere verdieping gelegd,
flclaag volledig is verankerd.
un^ worden in verband met
met dien verstande, dat
meer dan 1.50 Meter be
houders kunnen van het be-
v leent
«6.
ek einde over een lengte van
welke zwaar worden belast,
0.15 Meter op de muren of
1 ander volgende balken van
e kking zijnde, bedraagt ten
irt gemeten. Bij de balklaag
1 afstand ten hoogste 1 M.
:t mmen.standvinken en ijzeren
n zoodanige afmeting, als in
n g en belasting voldoende is.
ii bet voorgaande lid bedoeld,
e e in evenredigheid is tot de
>1 den afstand der draagpunten,
n van Burgemeester en Wet-
b r de normale eischen zullen
a igenomen, dat
u van 70 K.G. per c.M-. voor
vn 100 K.G. per c.M2. voor
reden, terwijl eene belasting
28<yC.G. per M2. voor ver-
2 KXper M2. voor zolder-
.G. per M2. voor dakbedek-
a ïek-bedekking en van 220 a
edekking-Dalken onder eene
l lklagen, kuanen Burgemeês-
ter en Wethouders nadere eischen stellen ten aanzien van
onderlingen stand, afmetingen en constructie.
6. Balken waartusschen gewelven met uitzondering
van die onder stookplaatsen worden gemetseld, of die
een pui of muur dragen, worden gemaakt van ijzer van
voldoende zwaarte en worden op voldoende steunpunten
aangebracht.
Balklagen van naast elkander gelegen perceelen
moeten (joor metselwerk of ander voldoende steenconstructie
ter dikte van ten minste o. 11 M. van elkander gescheiden zijn.
Art. 27.
Tot opvulling van de ruimte tusschen vloeren en pla
fonds worden geen lichtbrandbare stoffen gebezigd.
Art. 28.
De onderdeelen der kapconstructie verkrijgen eene
zoodanige afmeting, dat de hoogte minstens het twintigste
deel en de breedte ten minste het honderdste deel van de
vrijdragende overspanning bedraagt, de breedte bovendien
vermeerderd met 3 c. M. voor dennen-, grenen- of vuren
hout en 2^/2 c.M. voor eikenhout. In geen geval worden
houten balken gebruikt, waarvan de hoogte meer bedraagt
dan viermaal de breedte. Daarbij wordt voor onderdeelen
van kapspanten en als vrijdragende lengte aangenomen de
lengte van ieder stuk, voorzoover het niet door een muur
of standvink wordt ondersteund.
2. Kapspanten worden niet verder dan 3.40 Meter en
gordingen niet verder dan 1.60 Meter van elkander of van
de naastliggende steunpunten verwijderd aangebracht.
3. liet dakbeschot is minstens 0.022 Meter dik.
4. Bij niet-beschoten daken bedraagt de onderlinge af
stand der daksporen niet meer dan 0.50 Meter.
5. De kapblokkeels, gordingen en nokken worden vol
doende verankerd.
6. Burgemeester en Wethouders kunnen vrijstelling
verleenen van de maten en afmetingen in dit artikel vast
gesteld.
Art. 29.
1. Daken worden gedekt met leien, pannen of andere,
naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders, geen
gevaar voor brand opleverende materialen.
2. Onder pannen worden geen dokken, riet of stroo
aangebracht.
3. Ten aanzien van boerderijen en in gevallen waarin
geen bijzonder brandgevaar bestaat, kunnen Burgemeester
en Wethouders vrijstelling verleenen van de bepalingen van
lid 1 en 2 en in dat geval nadere eischen stellen ten
aanzien van de dakbedekking.
Art. 30.
1. De hoofdingang van elke woning is, in den dag
gemeten, ten minste 0.85 Meter breed en 2 Meter hoog.
2. De hoofdingang, die dient voor twee of meer wo
ningen, is, in den dag gemeten, ten minste 0.95 Meter breed
en 2 Meter hoog.
Art. 31.
1. De hoofdingang geeft niet onmiddellijk toegang tot
een woonvertrek, maar wordt daarvan door een portaal,
gang of vertrek gescheiden.
2. De breedte van een portaal bedraagt ten minste 1
Meter, de oppervlakte ten minste 1 M2., en de hoogte ten
minste 2.05 Meter.
Art. 32.
1. Elke gang in eene woning is ten minste 0.90 Meter
breed.
2. De gang, die dient voor meer dan twee woningen,
is ten minste 1.30 Meter breed.
3. De vloer van een gang, die dient voor meer dan
éen woning, wordt gemaakt van onbrandbaar materiaal.
Art. 33.
1. De minimum-breedte van trappen, binnenwerks ge
meten, bedraagt
a. ten minste 0.75 M. voor een trap, toegang gevende
tot een onderdeel van een woning, behoudens het bepaalde
onder d.
b. ten minste 0.90 M. voor een trap, toegang gevende
tot éen afzonderlijke woning.
c. ten minste 1.10 Meter voor een trap, toegang
gevende tot meer dan éen afzonderlijke woning.
d. ten minste 0.50 M. voor een keldertrap.
2. Bij trappen, sub a en b genoemd, bedraagt de aan
trede ten minste 0.15 Meter, de optrede ten hoogste 0.20
Meterbij trappen, sub c genoemd, bedraagt de aantrede
ten minste 0.18 Meter, de optrede ten hoogste 0.18 Meter.
3. Bij wenteltrappen wordt de aantrede gemeten op de
klimlijn, welke lijn geacht wordt te liggen op 2/3 van de
trapbreedte. gemeten uit den binnenboom of trapspil
waarom de trap wentelt.
4. Trappen en trapgaten worden van stevige leuningen
voorzien.
5. Trappen, toegang gevende tot een of meer woningen,
worden van steenen zijmuren voorzien en aan de onderzijde
voldoende brandvrij gemaakt. Trappen, met uitzondering
van keldertrappen, toegang gevende tot gedeelten van
woningen, mogen niet door houten wanden ingesloten worden.
6. De bepalingen van lid i, 2 en 3 zijn slechts van
toepassing op trappen van woningen.
7. De hechtheid van trappen is voldoende voor het
verkeer, waarvoor zij bestemd zijn.
Art. 34.
1. Geen gebouw wordt gesteld, dat meer dan vier
woningen bevat.
2. De Gemeenteraad kan van het in lid 1 bepaalde
vrijstelling verleenen.
Art. 35.
1. Elke woning bevat ten minste twee woonvertrekken,
waarvan de vloeroppervlakten respectievelijk bedragen
15 M2. en 5 M2., gemeten tusschen de muren en na aftrek
van alle betimmering. De minimum-breedte van de vloer
oppervlakte van het eerstgenoemde woonvertrek bedraagt
ten minste 3.75 M. op de zelfde wijze gemeten als in de
eerste zinsnede voorgeschreven.
2. De overige vertrekken verkrijgen voldoende afmet,n"
een in verband met het gebruik waarvoor zij bestemd 2>Jn-
S Art. 36.
1. Vloeren van woonvertrekken worden van hout ge
maakt. Vloeren van keukens, gangen en portalen mogen
van steen gemaakt worden, mits zij geen vocht of schade
lijke dampen of gassen doorlaten.
2. Onder den vloer van de verdieping op den beganen
grond wordt, voor zoover zich onder dien vloer geen kelder
of sousterrain ruimte bevindt, eene ruimte van ten minste
0.15 Meter onder de vloerbinten opengelaten, die met de
buitenlucht in gemeenschap staat door roosters.
3. Planken van houten vloeren hebben een dikte van
ten minste 0.022 Meter en worden stevig op de balken I het hoogste punt van uitgang van het dak opgetrokken,
gehecht. I tenzij reeds met een mindere hoogte de nok van het dak
4 Burgemeester en Wethouders kunnen van het be- 1 met 0.60 Meter wordt overtroffen, in welk geval volstaan
paalde in lid 1 vrijstelling verleenen. kan u>
5. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, met be
trekking tot de afscheidingen tusschen eene woning en
daarboven of daarbeneden niet tot de woning behoorende
ruimten, nadere eischen te stellen ter voorkoming van
brandgevaar en hinder voor de bewoners van de woning.
Art. 37.
1. De hoogte der twee volgens artikel 35 vereischte
woonvertrekken bedraagt ten minste 2.70 Meter, gemeten
tusschen den vloer en den onderkant der daarboven gele
gen balklaag.
2. De gemiddeldé hoogte van de overige woonvertrekken
bedraagt ten minste 2.40 M. met dien verstande, dat van
zolder woonvertrekken, die uitsluitend voor slaapkamers be
stemd zijn, de hoogte over de halve oppervlakte 2.20 M.
mag zijn.
3. Burgemeester en Wethouders kunnen met betrekking
tot opkamers in boerderijen, ondergeschikte ruimten in
vertrekken, als uitbouwingen en dergelijke, vrijstelling ver
leenen van het in lid 1 en 2 bepaalde.
Art. 38.
2. Zolderwoonvertrekken, die niet uitsluitend voor slaap
kamers bestemd worden, worden aan alle kanten door een
borstwering of wand, waarvan het vertikale gedeelte ten
minste 1 Meter hoog is, omringd.
2. Van eer.c woning, die uitsluitend uit zolderwoonver
trekken bestaat, wordt in éen dier vertrekken de borstwering
of wand aan alle zijden ten minste 1.50 Meter hoog.
3. De daken van zolderwoonvertrekken zijn behoorlijk
met hout beschoten.
Art. 39.
1. Elk woonvertrek wordt zoodanig ingericht, dat het
voldoende licht en lucht kan ontvangen óf rechtstreeks
van buiten, óf uit een aangrenzende, ruim verlichte en goed
geventileerde ruimte.
2. Elk der volgens art. 35 lid 1 voorgeschreven ver
trekken moet voorzien zijn van éen of meer lichtramen, in
de buitenlucht uitkomende.
3. De gezamenlijke oppervlakte der lichtramen van ieder
der in lid 2 bedoelde woonvertrekken bedraagt voor elk
vertrek ten minste !/7 van de oppervlakte van den vloer
van het vertrek de gezamenlijke oppervlakte van de licht
ramen van een zolderwoonvertrek, dat voor slaapkamer
gebruikt wordt, bedraagt ten minste 1jl(> van de oppervlakte
van den vloer van dat zolderwoonvertrek.
4. De gezamenlijke openingsoppervlakte der lichtramen
van ieder der onder lid 2 bedoelde woonvertrekken bedraagt
voor elk vertrek ten minste 1/2g van de oppervlakte van
den vloer van dat vertrek.
5. Woonvertrekken, die niet rechtstreeks van buiten
licht en lucht ontvangen, hebben door middel van glazen
deuren onmiddellijk uitgang op een vertrek, dat in recht-
streeksche gemeenschap staat met de buitenlucht. Worden
deze woonvertrekken ook gebruikt voor slaapvertrekken,
zoo zijn zij bovendien voorzien van een licht- en luchtkoker,
rechtstreeks uitkomende in de buitenlucht, afgedekt met
een draaibaar raam en eene doorsnede hebbende van min
stens 0.30 M2.
Art. 40.
1. Kelder-, sousterrain- of zolderruimten, geen woon
vertrekken zijnde, worden zoodanig ingericht, dat zij met
de buitenlucht voldoende gemeenschap hebben.
2. Kelderlichten worden niet aangebracht op een afstand
van meer dan 0.22 Meter, gemeten uit de rooilijn van het
gebouw.
Art. 41.
1. Bedsteden worden zoodanig gemaakt, dat zij niet
door deuren afgesloten kunnen worden.
2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het be
paalde in lid 1 vrijstelling verleenen.
Art. 42.
1. In iedere woning wordt ten minste éen stookplaats
aangebracht.
2. Stookplaatsen in benedenverdiepingen worden aan
gelegd op een fundament, in bovenverdiepingen op een
gewelf, in de zijkanten van twee opeenvolgende balken
voldoenden steun vindend.
3. Stookplaatsen en rookleidingen worden van steen en
kalk of cementspecie ter dikte van ten minste 0.08 Meter
opgetrokken en behoorlijk verankerd.
4. Kanalen van rookleidingen verkrijgen eene wijdte van
ten minste 0.22 X 0 22 Meter, worden van ijzeren veeg-
deurtjes voorzien en van binnen bepleisterd.
5. In een muur, waartegen eer. stookplaats of rooklei
ding wordt gebouwd, wordt geen houtwerk aangebracht
tenzij tusschen het houtwerk en de stookplaats of rooklei
ding het muurwerk ten minste o.ii M. dik is.
6. In muurwerk van een stookplaats of rookleiding wordt
geen hout aangebracht, tenzij tusschen het houtwerk en den
binnenkant van de stookplaats of rookleiding het muurwerk
ten minste o. 11 Meter dik is.
7. In of onmiddellijk onder een stookplaats of rook
leiding wordt geen houtwerk aangebracht.
8. In een rookleiding mondt geen andere rookleiding uit.
9. Rookleidingen worden ten genoege van Burgemees
ter en Wethouders verankerd.
10. Burgemeester en Wethouders kunnen toestaan, dat
in plaats van rookleidingen, als omschreven in lid 3, me
talen pijpen gebruikt worden, die niet buiten den naar den
openbaren weg gekeerden gevel uitsteken en niet geleid
worden door zolders of beschotten van lichtbrandbare stof,
tenzij zij van die stof rondom over een afstand van ten
minste 0.03 Meter zijn gescheiden door eene onbrandbare stof.
11. Buizen voor water- of stoomverwarming worden
zoodanig gelegd, dat zij ten minste 0.05 Meter van licht
brandbare stoffen zijn verwijderd.
12. Buitendaks wordt aan rookleidingen geen houten
kap ot koker en niet meer dan éen aarden pot aangebracht.
13. Metalen pijpen, die buitendaks aangebracht worden,
worden voldoende verankerd of geschoord.
14. Rookleidingen worden zcoveel mogelijk te lood op
getrokken verandering van richting geschiedt geleidelijk.
15. Rookleidingen worden zoodanig opgetrokken, dat
zij den rook ook ten opzichte van in de nabijheid ge
legen perceelen behoorlijk afvoeren.
16. Rookleidingen, die door of onmiddellijk nabi' de
nok uitkomen, worden tot ten minsie 0,60 Meter in met
selwerk boven de nok opgetrokken.
17. Rookleidingen, die ter zijde van het dak uitkomen,
worden tot een hoogte van ten minste 1.20 Meter boven
kan worden met een hoogte van 0.60 Meter boven de
nok van het dak.
Onverminderd de bepalingen van het vorig lid, wor
den rookleidingen, die ter zijde van een rieten dak uitko
men, tot een hoogte van ten minste 0.60 Meter boven de
nok van het dak in metselwerk opgetrokken.
Onverminderd de bepaling van de voorgaande ali
nea's worden rookleidingen zóo hoog opgetrokken, dat de
uitmonding ten minste 1 Meter hooger is dan het hoogste
gedeelte, der binnen een kring van 2 Meter om den schoor
steen aanwezige dakvlakken,dakramen, attieken en dergelijke.
20. Burgemeester en Wethouders kunnen ten aanzien
van den bouw en inrichting van stookplaatsen en rooklei
dingen nadere eischen stellen.
Art. 43.
1. Iedere woning wordt aangesloten aan het buizennet
der waterleiding, of wel in of nabij elke woning wordt een
pomp of ander middel van watervoorziening, in staat om
voor de gezondheid onschadelijk drinkwater in voldoende
mate te leveren, aangebracht.
2 Een welput wordt op niet minder dan 5 Meter af
stand van een zinkput en op niet minder dan 3 Meter van
een privaatput aangelegd.
3. Een nortonpijpwel wordt op niet minder afstand dan
3 Meter van een zinkput en 3 Meter van een privaatput
aangebracht.
4. De schadelijkheid van het drinkwater wordt bewezen
door een onderzoek, uitgevoerd door een deskundige, ter
keuze van Burgemeester en Wethouders.
Art. 44.
1. In of bij iedere woning is op geen grooteren afstand
dan 4 Meter en ter uitsluitende beschikking van de be
woners ten minste éen behoorlijk privaat aanwezig.
2. Elk privaat staat door een beweegbaar raam van
minstens 0.20 Meter bij 0.30 Meter, of door een luchtkoker,
waarvan de wijdte op ieder punt'ten minste 144 c.M2.
bedraagt, in rechtstreeksche verbinding met de buitenlucht.
3. Van privaten, die zich binnenshuis bevinden, zijn de
zijwanden van steen.
4. De valpijpen van bovenprivaten bezitten, voldoende
wijdte en zijn water- en luchtdichtzij worden uitsluitend
van lood of ijzer gemaakt.
5. Geen privaat is rechtstreeks van uit een woonvertrek
toegankelijk.
6. Tot afvoer van gassen uit een privaatput worden
gemetselde of metalen kokers van ten minste 6 c.M.
middellijn tot 1 jven het dak opgetrokken. Ter voldoening
aan dit voorschrift mag van valpijpen van privaten worden
gebruik gemaakt.
7. Indien in een woning meer dan éen privaat gemaakt
wordt, kunnen Burgemeester en Wethouders ontheffing
verleenen van het voorschrift, vervat in alinea 5.
Art. 45.
1. De afvoer van een privaat geschiedt naar een ton,
geschikt voor het tonnenstelsel, of naar een privaatput.
2. Privaattonnen zijn waterdicht.
3. Elke privaatput wordt van steen of ijzer waterdicht
gemaakt, op een ter heoordeeling van Burgemeester en
Wethouders geschikte en voor de lediging gemakkelijk te
bereiken plaats, verkrijgt eene door Burgemeester en
Wethouders in verband met het te verwachten gebruik te
bepak n inhoudsgrootte, en wordt gedekt door een gewelf
van voldoend draagvermogen, dat ten minste 0.30 Meter
onder de oppervlakte van den beganen grond ligt en voor
zien is van een deksel op de kruinopening.
4. Een privaatput dient slechts voor éen woning, tenzij
Burgemeester en Wethouders vergunning geven, een put
voor meerdere woningen te doen dienen.
5. Wandmuren van privaatputten zijn niet tevens fun-
deeringsmuren van een gebouw.
6. Een privaatput wordt niet geheel of gedeeltelijk on
der een gebouw aangebracht.
7. Burgemeester en Wethouders kunnen van het be
paalde in lid 6 vrijstelling verleenen ten aanzien van het
maken van een privaat, geheel of gedeeltelijk onder een
gebouw, dat geen woning is.
8. Een privaatput wordt niet op korteren afstand dan
3 Meter van een welput of van een nortonpijpwel geplaatst.
9. De afvoer van een privaat naar een privaatput of
van een privaat op een bovenverdieping naar een ton, die
niet op die verdieping geplaatst is, geschiedt langs een
volkomen waterdichte looden of ijzeren leiding van vol
doende afmeting en voorzien van een stankafsluiting.
Art. 46.
1. Burgemeester en Wethouders kunnen tot wederop-
zeggens vergunning verleenen een privaatput, die uitslui-
tend dienst doet om stoffen op te vangen, die uit een pri-
vaat met spoelinrichting afkomstig zijn. in verbinding te
stellen met een openbaar water, met een Gemeente-riool
of met een zinkput.
2. De in alinea 1 vermelde vergunning kan slechts ver
leend worden onder de volgende voorwaarden:
a. alle op de put loozende privaten zijn voorzien van
waterspoeling, waarbij het water stroomt uit een reservoir,
hetwelk een inhoud heeft van ten minste 7 Liter en auto
matisch gevuld en door middel van een trekker of drukker
geledigd wordt
b. De in- en uitlaat in den privaatput geschiedt door
middel van gegoten ijzeren of Engelschaarden pijpen, ter
keuze van Burgemeester en Wethouders, in diameter wijd
0.12 a o 15 Meter, die in den privaatput waterdicht aan
gebracht worden; N
c. de hoogte en vorm van den in- en uitlaat worden door
Burgemeester en Wethouders vastgesteld.
3. Ter afvoer van gassen uit een fecaliën-riool is de
bepaling van art. 45 lid 6 van toepassing.
4. Burgemeester en Wethouders kunnen ten aanzien van
den afvoer, bedoeld in lid 1, nadere eischen steden.
Art. 47.
1. Elke woning wordt voorzien van ten minste éen
gootsteen.
z. De afvoer van het huishoudvvater van iedere woning
geschiedt door middel van waterdichte buizen, voorzien van
een stankafsluiting en uitmondend in een ontvangputje.
Het ontvangputje wordt door middel van verglaasde
ijzeren buizen in verbinding gebracht met een in de nabij
heid gelegen gemeente-riool. In den gemeentegrond wordt:
de aansluiting gemaakt van gemeentewege, doch op kosten
van den aanvrager, een en andjr nad .t door Burgemeester
en Wethouders te bepalen.