Donderdag 15 Ut Augustus 1912. No. 8146. 61e Jaargang. Op reis. Uitgave van de Naamloozo Vennootschap „De Amersfoortsche Courant, voorheen Firma A. H. van Cleeff" HOOFDREDACTEUR F. J. FREDSRIKS. AMERSFOORT. Verschijnt Dinsdag-Donderdag- en Zaterdagmiddag. Abonnement per 3 maanden r.— franco per post/1.15. Advertentien i—6 regels 60 cent; elke regel meer to cent. Bijregel abonnement reductie, waarvan tarief op aanvraag kosteloos. Legale, officieële- en onteigening*- advertentiën per regel 15 cent Reclames 1—5 regels f 1.23. Bewijsnummers naar buiten worden in rekening gebracht en kosten evenals afzonderlijke nummers 10 cent. p Bij advertentiën van buiten de stad worden de incasseerkosten in rekening gebracht. us BUREAU: SORTZaBACBT 9. Aan onze abonné's die tijdelijk elders, binnen- dan wel buitenlands, vertoeven, wordt op aanvrage, en met duidelijke opgave van adres, de courant eiken ver schijndag tegen vergoeding van het porto toegezonden. Ook nict-geabonneerden kunnen op de zelfde wjjze de geregelde toezending van de „Amersfoortsche Courant" tijdens hun uitstedigheid zich verzekeren. KENNISGEVINGEN. burgemeester en Wethouders van Amersfoort brengen ter openbare kennis, dat bij hun be sluit van heden aan D. VAN LEIJDEN Zoon ingevolge art. .S der Hinderwet vergunning is verleend lot het oprichten van eens weverij in het perceel Heiligenbergerweg no. 00 kadastraal bekend gemeente Amersfoort sectie B no 2407. Amersfoort, 16 Augustus 1912. Burgemeester en Wethouders voornoemd, De Burgemeester, II. w. van ESVELD Weth., loco Burg. De .Secretaris, J. O. .STENFERT KROESE. Burgemeester en Wethouder» van Amersfoort brengen ter openbare kennis dat bij hun be sluit van heden aan lirraa H. VAN KUIJK Co. ingevolge art. 8 der Hinderwet vergunning ie verleend tot het oprichten van eene inrichting voor machinale houtbewerking in het perceel Muurhuizen 91 kadastraal bekend gemeente Amersfoort sectie E no 4373. Amersfoort, 16 Augustus 1912. Burgemeester en Wethouders voornoemd, De Burgemeester II. W. VAN ESVttbD. Weth., I.o. Br. Da Secretaris, J. O. STENFERT KROESE. Het Concept-Werklieden- reglement. (INGEZONDEN.) II. Een der bepalingen, waarover veel dis cussie mogelijk is en waartegen we memoreerden het in ons vorig artikel reeds ernstig-bedoeld verzet is aangeteekeiul, is de verplichting, in art. 13 den werklieden opgelegd, ook werkzaamheden in andere takken van dienst te verrichten (dan waarin zij zijn aangesteld) wanneer deze hun door B. en W. worden opgedragen. Men beschouwt de bepalingen bijzonder in verband met eventueele stakingen. Volgens art. 13 zullen B. en W. den werklieden van de ander., takken van dienst dan wat van zekere zijde wordt aange duid met en gedisqualiticeerd door den naam van «onderkruipersdiensten* kunnen laten verrichten. M. i. heeft ze echter een meer algemcene beteekenis. De bepaling heeft met haar algemeene strekking mijn sympathie niet. Ze slaat op alle soorten van werklieden, en verplicht eventueel, om een voorbeeld te noemen, een bankwerker om stratenmakers diensten te verrichten. Afgedacht nu van het geval van staking, zijn hiertegen ge gronde bezwaren in te brengen. Het zal immers den chef van een handelskantoor niet invallen, zijn procuratie houder het werk van een jongsten bediende bij diens onstente- nis op te dragen, of zijn handelsreiziger het geval ligt eenigszins anders, maar dit is voor ons onderwerp zonder beteekenis een piaats op den door een zijner klerken verlaten kruk te geven De zaak staat zóo, dat deze onderscheidene personen voor verscheidene werkzaamheden zijn aangesteld en zij geen opdracht van andere werkzaamheden behoeven aan te nemen, Dit nu wordt ook toegepast ten aanzien van de Gemeente-werklieden. Men eische van hen alh'en den arbeid, waartoe zij zijn aangenomen. D. w. z. de soort van ar beid de scheidslijn moet niet loopen langs de verscheidene takken van dienst, maar getrokken worden naar den aard van het werk. Wat dit in geval van staking meebrengt, is duidelijk. Mits het werk niet van aard verschille (men m. a. w. niet met scherp ge scheiden vakken, waarvoor verschillende vakkennis noodig is, te doer heeft) kan de werkman van den eenen tak van dienst naar den anderen worden gedirigeerddoch an ders niet. Misschien ware de mogelijkheid te over wegen, voor het werk in de verschillende takken van dienst, waarvoor geen bijzondere vakkennis noodig is, een categorie van ar beiders »in algemeencn dienst* te scheppen, welke arbeiders dan over de takken van dienst worden gedistribueerd. Men zou dusdoende ook den minsten schijn van grond ontnemen aan het verwijt, dat van de werklieden onderkruipersdiensten* worden geëischt. Zooals deze werklieden nu eens dit karwei onder handen hebben, dan weer dat, zoo zijn ze nu eens bij dezen tak van dienst, dan weer bij genen. Art. 16 verbiedt den werklieden loontrek- kenden arbeid voor anderen te verrichten of een nevenbedrijf uit te oefenen. Zij, die zelfstandig een ambacht uitoefenen of een nering drijven, zijn zeer sterk voor een bepaling als deze. In tal van gevallen en op verschillende plaatsen wezen zij er op, dat de werklieden in dienst van Gemeente of Rijk, door de verschillende voordeden, aan deze betrekkingen veelal verbonden, reeds in betere positie waren, en protesteerden zij, dat deze nu ook nog hun strijd om het be staan zouden komen verzwaren. Er kwam bij. dat bedoelde werklieden soms onder de markt werkten het was voor hen immers maar een bijzaakje; wat ze eraan verdienden, dat verdienden ze eraan. Op dezen grond werd onze bepaling echter niet voorgesteld. De M. v. T. op het artikel zegt, dat zij het beginsel bevat, dat de Ge meente, waar zij haar werklieden een vol doende loon geeft, ook het recht heeft, van hen te eischen, dat zij hun geheele werk kracht aan de Gemeente geven. De woorden hebben een fleren klank maar ze geven een m.i. onjuiste gedachte weer. Practisch komt het er op neer, dat men uit bezorgdheid, dat arbeid buiten den dienst der Gemeente oen nadeeligen invloed zal hebben op de praestatie van den werkman, dien arbeid verbiedt. Uit dit oogpunt is ech ter geen algemeene bepaling als vnn art. 16 noodig. Blijven de praestaties van den werk man beneden hetgeen van hem kan gevraagd worden, dan zijn de bepalingen omtrent ongeschiktheid voor het werk, respectievelijk onachtzaamheid bij en slordigheid in het werk (die de bevoegdheid tot ontslag geven) daar, om er in te voorzien. Voor het doel van de M. v. T. is de be paling van art. 16 dus overbodig. En waar elke regeling haar conflicten pleegt mee te brengen, mag het raadzaam heetcn, er geen te maken dan die, welke strikt noodzakelijk zijn. Of dc bepaling gewenscht is met het oog op dc betangen der zelfstandige ambachts lieden en neringdoenden waarvan hiervoren sprake was is een andere vraag. Voor haar oplossing zouden we echter nadere gegevens moeten hebben. We komen aan den arbeidstijd. Art. 11 bepaaltde arbeidstijd bedraagt ten hoogste 66 uur per week, en ten hoogste 11 uur per dag. met dien verstande echter, dat dc werktijd, over het jaar berekend niet meer mag bedragen dan gemiddeld 60 uur per week. »Als basis is genomen*, zegt de M. v. T. »een werkdag van 10 uur, hetgeen gelijk staat met een werkweek van 60 uur*. De 60-urige werkweek (10-urige werkdag) komt er echter heel kaal af, als men die verkrijgt door het aantal uren, per jaar ge werkt, door het aantal weken in het jaar te deelen, en bij dat aantal bovendien de ver- lofweek te nemen. Motief voor bepaling van den arbeidstijd moet zijn, dat in onze maatschappij van den werkman niet meer behoeft, cn redelijker wijs niet meer kan gevraagd worden. Men bepaalt den arbeidstijd per dag en, om zekere noodzakelijke vrijheid te behouden, schept men de gelegenheid om den eenen dag iets langer te laten werken, mits dit op andere dagen weer wordt gecompenseerd zoodoende is de werkweek oi werkmaand ontstaan gedurende welke dooreen genomen niet meer dan zoo en zooveel uur per dag mag gewerkt worden. De beperking van den arbeidsduur ver liest echter geheel haar beteekenis, als men den tijd, gedurende welken, doorcengenomen, niet meer dan 10 uur (zoover het ontwerp voorstelt) per dag mag gewerkt worden op een jaar stelt. Waar men dan gedurende maanden achtereen 11 uur per dag of 66 uur per week kan laten werken, komt het practisch neer op een werkdag van 11 uur. resp. werkweek van 66. Men kan er over praten, of het 10 dan wel 11 uur per dag moet worden, maar wat men wenschelijk acht, moet consequent door gevoerd worden, In ieder geval moet in de regeling van het ontwerp, dc verlofweek van het jaar worden afgetrokken. Men vermindert» de beteekenis van het verlof niet door op andere tijden langer te laten werken. In art. 24, dat handelt over het loon in geval van overwerk en Zondagsarbeid, trekt de bepaling de aandacht, dat de voor ge noemden arbeid toegekende verhoogingen niet worden uitgekeerd als die arbeid nood zakelijk is geworden door de afwezigheid van een of meer werklieden, terwij! nader wordt bepaald, dat de werkman een loon zal ontvangen, gelijk aan het minimum-loon, vastgesteld voor de betrekking van den werk man, in wiens piaats hij werkzaam is. tenzij het loon, dat dc werkman zelf gewoonlijk verdient, hooger is, in welk geval hij dit hoogere loon ontvangt We brengen deze bepalingen ter sprake, om te wijzen op een belangrijke leemte in de formuleering. Blijkens de M. v. T. is ze alleen bedoeld voor het geval de afwezigheid van een werk man. waardoor overwerk of Zondagsarbeid noodig wordt, zijn grond vindt in een wet tlge reden van verhindering. Daarvan staat echter niets in liet artikel. Daar luidt de be paling voor elke afwezigheid, waarin die ook zijn reden vindt. Op een en ander mag met te meer nadruk worden gewezen, nu de bepaling alleen voor het geval, fn de M. v. T. bedoeld, billijk mag heeten. Immers elke arbeider kan in de omstan digheid komen, dat hij moet verzuimen. Waar hij dan zijn loon behoudt, mag van hem gevergd worden, dat hij, doet zich daartoe de noodzakelijkheid voor, zijn tijd beschikbaar stelt, om een zijner kameraden in de gelegenheid te stellen, te verzuimen. En zelf verzuimen met behoud van loon, en ais men inspringt voor een kameraad, die op zijn beurt verzuimt met behoud van loon loon voor overwerk of Zondagsarbeid vorderen, zou het mes van twee kanten doen snijden. Nog een vraaggeldt de bepaling ook, indien voor een Tos werkman moet worden ingesprongen Ze zou in dit geval niet den genoemden grond van billijkheid voor zich hebben. Bij overlijden van den werkman, die een weduwe of kinderen beneden de 18 jaar nalaat, wordt aan de laatsten nog gedurende 3 maanden na het overlijden het volle loon uitgekeerd (Art. 27, lid j). Lid 3 yan dit artikel gaat voort «indien buiten het geval aan lid 1 de werkman hielp voorzien in het onderhoud van het gezin, waartoe hij behoorde, of van een persoon, waarmede hij samenwoonde, en dat gezin of die persoon niet of niet voldoende 111 eigen onderhoud kunnen voorzien, kunnen B. en W. aan dat gezin of die persnon oen uitbetaling doen, op de wijze als in lid 2 vermeld*. In de eerste plaats een aanmerking op het «kunnen B, cn W., enz.* van dit lid. De stof van het Reglement cischt op vele soepele regelinggevolg daarvan is, dat aan B. en W. herhaaldelijk de bevoegdheid wordt gegeven, indien de omstandigheden dit ge wenscht maken. F.en facultatieve bevoegdheid als hier wordt gegeven, lijkt mij echter misplaatst. Ten aanzien van het hier geregelde punt kan en moet een vaste regeling worden ge troffen. Indien men meent, dat de personen of het gezin, in lid 3 bedoeld onder «Ie genoemde omstandigheden recht hebben op uitbetaling van het loon na overlijd«»n van den werkman, dan moet dit in het Re glement worden vastgesteld. Welke onvoorziene omstandigheden kun nen zich voordoen, dat het aldus gegeven recht ongewettigd zou worden 't Omgekeerd en voor het geval men als regel niet zoodanig recht zou willen erken nen, welke onvoorziene omstandigheden zon den zich dan kunnen voordoen, cïat dit een onbillijkheid zou worden Eindelijk welk criterium moeten B. en W' aanleggen bij dc beslissing van het ai dau nict-toekenncn van een uitkccring naar lid 3 V De vraag is danmoot de in lid 3 be doelde uitbetaling behouden blijven of niet Het laatste komt mii ais juist voor, de be- bepaling moet verdwijnen. De zeer goede grond voor lid 2 (uitkccring aan nagelaten weduwe en weezen) dat dc werkman in staat moet zijn, van zijn loon zich en de zijnen te onderhouden, terwijl ook zijn dood te laat sten niet In ongelegenheid moet brengen, ontbreekt voor lid 3. Bij de bepaling van het loon wordt ook niet gevraagd naar en ge rokend met andere betrekkingen der werk lieden, dan die met hun gezin. I .id 3 bevat filantropie cn niet de verwerkelijking van een rechtacisch. En men gaat een gezonde ontwikkeling van het recht der arbeidsver houdingen tegen, als er filantropie in wordt gemengd. Wij komen tot het Hoofdstuk over de Maatregelen van orde, de Strafbare feiten, de Straffen en hot Scheidsgerecht. Als art. 32 is dunrin opgenomen de bepa ling, dat het Hoofd van een tak van dienst bevoegd is indien een werkman niet in staat is de hem opgedragen werkzaamheden naar bchooren uit te voeren, of indien hij meent, dat het uit andere hoofde ongewenscht is, dat de werkman op het werk tegenwoor dig is den werkman te gelasten, zich van het werk te verwijderen gedurende ten hoog ste 24 uur. Wij hebben deze bepaling op te vatten als ccn maatregel van orde. Als zoodanig nu lijkt ze mij hier niet op haar plaats. Het spreekt m.i. vanzelf, en moet vanzelf blijven spreken, dat de werkman aan ccn bevel, als hier bedoeld, moet gehoorzamen. Op het werk staat hij tegenover het Hoofd van den tak van «lienst als zijn superieur, en de door of vanwege dezen gegeven bevelen heeft hij op te volgen. Des noodig ware art. 14 met zulk een algemeene bepaling aan te vullen. Men lette welde maatregel houdt alleen in wegzending van het werk. Verdere gevol gen zijn er niet aan verbonden voor den werkman, speciaal niet verlies van loon. De bepaling, zooals zij hier is gemaakt, behoort thuis in de Instructie voor de Hoof den van de onderscheidene takken van dienst, niet in een reglement, regelende dc rechts positie der werklieden. Het nadeel, als men ze hier opneemt, is

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsche Courant | 1912 | | pagina 1