BIJBLAD Amersfoortsclie Courant Stadsnieuws. van de uitgave van N.V. de AMERSFOORTSCHECOURANT voorheen Firma A. H. van CLEEFF VAN ZATERDAG 21 JUNI 1913. 5. De Voorzitter erkent ongeveer 12 April de stukken van mij opgevraagd te hebben. 6. De Voorzitter erkent, dat hij met mij een onderhoud over deze zaak had willen hebben op 22 April. 7. Ook onze zeer geachte heer Wethou- der Rijkens heeft niet kunnen nalaten het bewijs te leveren, dat ook hem de zaak be- keud was, daar hij anders onmogelijk zijn geachten ambtgenoot had kunnen herinneren aan het schrijven van den heer Zijlstra aan mij. Uit deze 7, door B. en W. zelf erkende, feiten blijkt dus duidelijk, dat B. en W. sedert Januari officieel met aanvrage om water be kend zijn geweest en hoe het nu mogelijk is, dat zij op 27 Mei kunnen beweren als het ware buiten deze zaak te staan, is voor mij een raadsel, zooals ik nog nooit ter oplos sing kreeg. Niet alleen is uit deze 7 feiten bewezen, dat B. en W. met mijn aanvrage om water officieel bekend zijn, maar hieruit blijkt tevens hoeveel moeite ik mij gegeven en hoeveel geduld ik gehad heb om het water voor mijn huizen van de Gemeente te betrekken, maar dat trots mijn moeite en geduld, zooals Wet houder Van Duinen zelf erkent, B. en W. toch als het ware buiten deze zaak bleven staan, hetgeen in goed Hollandsch beteekent B. en W. wilden voor mijn aanvrage om water doof blijven. Nadat het mij duidelijk was geworden, dat B. en W. doof wilden blijven voor mijn aanvraag om water, heb ik mij tot de U, M. de V. gewend en nu zou ik wel eens wil len weten wie in mijn geval anders gehan deld zou hebben. De schuld, dat de Gemeente de waterle vering derft van die 400 huizen, ligt bij B. en W, en den Directeur van de bedrijven. Dat is na mijn uiteenzetting niet meer te weerspreken. Een bewijs te meer, dat ik getracht heb, het belang der Gemeente te dienen, is, dat ik niet alleen mijn huizen bij de Gemeente waterleiding had willen aansluiten, die nog geen leidingwater hadden, maar ook die, waarin het water reeds door de U. W. L. werd geleverd. Dat ik op 31 December en 10 Januari schreef, geen haast te hebben omdat ik voor mijn huizen voldoende en goed drinkwater had, is volkomen juist. Maar omdat ik op 10 Januari geen haast had, kon dit toch nooit op 27 Mei een argument voor B. en W. zijn om daaruit te bewijzen, dat hun geen blaam treft Maar, let wel, B. en W. stonden op 27 Mei nog buiten de zaak; wèl was hun bekend, dat ik op 10 Januari schreef, dat ik geen haast had. Hoe rijmt men dat? Dat ik geen haast had, is juist. Hadden B. en W. mij gevraagd nog een paar maan den geduld te hebben, dadelijk had ik daarin toegestemdmaar toen ik begreep, dat B. en W. voor mijn aanvrage doof wilden blijven, was immers elke reden vervallen, nog langer te wachten en heb ik natuurlijk een anderen weg gezocht. Ook uw laatste argument, M. d. V., waar mede U wilde aantoonen, dat B. en W. geen schuld hebben, n.l. dat U gedacht hadt, dat ik in beroep zou gaan bij B. en en W., levert het bewijs, dat U met de zaak bekend was, maar bovendien is die gedachte onlogisch. Ik ben immers in Januari reeds bij den Wethouder geweest om over deze zaak te spreken zelf hebt U reeds 12 April de stukken, betrekking hebbend op de zaak, van mij opgevraagdmet U heb ik een onderhoud over de zaak gehad, en nu vraag ik U zijn dit nog geen bewijzen genoeg voor mijn beroep bij het College van B. en W.? Duidelijk heb ik bewezen, M. d. V., dat ik alle moeite heb gedaan om het water voor mijn huizen van de Gemeente te be trekken en dat het de schuld van B. en W. is, dat ik daarin niet ben geslaagd, om dat zij doof wilden blijven voor mijn aan vrage, heb ik eveneens bewezen. Dat ik dit zoo klaar heb kunnen bewijzen, heb ik zeker voor een groot deel te danken aan de wijze waarop B. en W. de vraag van den heer Eysink hebben beantwoord en ik zeg U daarvoor beleefd dankvooral ook aan den heer Rijkens, die, door zich slechts even met de zaak te bemoeien, daardoor zoo duidelijk heeft bewezen, met de zaak op de hoogte te zijn. De heer Eysink zal nu wel moeten inzien. dat de door hem geworpen bom naar den verkeerden kant is gesprongen, wat ik niet kan helpen, maar hetgeen voor hem een lesje kan zijn, niet weer met bommen te gooien. Gaarne zou ik van deze gelegenheid nog gebruik maken, den heer Eysink een goe den raad te geven. B. en W. geven duide lijk blijk, óok niet te weten of om de woorden ven den Wethouder Van Duinen te gebruiken »zij staan er als het ware nog geheel buiten*, dat tal van bewoners van Bisschopsweg, Achter-Luiaard en Kroon tjesmolen al jaren om gas en ook om water vragen. Op 31 December 1912 is er weer door 125 bewoners om gas gevraagd; maar B. en W. blijven doof. Als koopman en lid van de Commissie van bijstand zal de heer Eysink begrijpen, of liever gezegd moeten begrijpen, dat de Gemeente door het niet-levercn van gas en water geregeld een groote schade lijdt en ik zou daarom den heer Eysink willen aan raden, dit óok eens aan B. en W, te gaan vertellen. Word ik bij de aanstaande verkiezingen herkozen dan hoop ik M. de V. bij het op maken van de Gemeente-begrooting eens te spreken over de wijze waarop door B. en W. het belang der Gemeente wordt behar tigd. De heer Rijkens vindt het zoo kras, dat ik niet bij den Directeur ben gekomen, toen deze dat verzocht. Die opmerking komt toch niet te pas, M. de V.dat is toch iets, dat mij persoonlijk raaktik zal toch gaan waar ik wildat staat zeker niet ter beoordeeling van den heer Rijkens. Ik had daarom van U mogen verwachten, M. d. V., dat U den heer Rij kens tot de orde hadt geroepen toen hij die vraag stelde. Ik wil den heer Rijkens nu wel even mee- neelen, dat er nog enkele mensefcen zijn waar ik niet zou heengaan, al werd ik daartoe ook verzocht en daaronder behoort óok de heer Rijkens (Gelach). Evenmin komt de opmerking, van den heer Kroes te pas»Wat een Janus*. Ver schillende menscheti zagen daarin een belec- diging voor mij. Janus is een Romeinsch afgodsbeeld met twee aangezichten. Om daar mede vergeleken te worden, en dan geheel onverdiend, is toch niet aangenaammaar bovendien word ik niet gaarne vergeleken met afgodsbeelden daar ik d&ar nu heele- maal niet op gelijk en ook ozoo weinig voor gevoel. De heer Jorissen: In de vorige zitting zeide ik ongeveer, dat het ons, als Raads leden, vrij onverschillig is of een particu lier voor zijn huis of huizen al dan niet waterleiding neemt en ik heb de vraag ge steld of uit de gevoerde correspondentie is gebleken, dat eenige moeilijkheden aan aanvrager zijn in den weg gelegdnatuur lijk geen reglementaire moeilijkheden. Wat de heer Van Achterbergh doet of niet doet als particulier, daarmee heeft de Raad niets te maken. Doch de heer Van Achterbergh heeft in Januari in den Raad verklaard >mij worden moeilijkheden in den weg gelegd; ik zou u een correspondentie kunnen laten zien met den Directeur van de Waterleiding* en dit naar aanleiding van de bewering, dat wanneer men voor een volk rijke buurt aansluitingen vraagt, er allerlei moeilijkheden in den weg worden gelegd. Met die woorden heeft de heer Van Ach terbergh de zaak voor het forum gebracht. Daarom gaat het. Het gaat er om, dat de heer Van Achterbergh in den Raad een be schuldiging heeft ingebracht tegen een Ge meente-ambtenaar. Ik heb de geheele correspondentie nage zien en het spijt me, thans openlijk te moeten verklaren, dat mij niet is gebleken, dat de heer Van Achterbergh is tegengewerkt. De heer Van Achterbergh: Wel, wel. De heer J or i sse n De heer Van Ach terbergh interrumpeert me. Ik hoop, dat hij straks duidelijk zal maken zijn beschuldiging. Ik verzoek er hem zelfs om. De heer Van Achterbergh: Het gaat om de vraag van den heer Eysink en niet om bijzaken. De Voorzitter: Het woord is aan den heer Jorissen. De heer J rissen: De heer Van Ach terbergh wordt kwaad. De heer Van Achterbergh: Pardon, ik word nooit kwaad. De heer Jorissen: Mij is niet gebleken, dat de Directeur der waterleiding in gebreke is. Ik hoop, dat de heer Van Achterbergh nadere toelichting zal geven. De heer Eysink: De heer Van Achter bergh sprak over de zaak en over onze polemiek in de courant. Ik herinner, dat ik mijn vraag niet richtte tot den heer Van Achterbergh maar tot B. en W. De heer Van Achterbergh: Dat is een persoonlijkheid. Als de heer Eysink gaat spreken over hetgeen h\j schreef in de courant, dan vraag ik ook het woord daar over. De Voorzitter: Een groot deel van uw rede stond óok reeds in de courant. De heer Eysink: De zaak is van ver schillende kanten mij ter oore gekomen, dus bij geruchte. Ik heb direct gezegd, dat ik er niets van geloofde. Ik hoorde het beves tigen en vroeg me af hoe hot mogelijk kon zijn, dat B. en W. in gebreke zouden zijn gebleven en daarom vroeg ik het aan B. en W. Ik behoefde niet te wachten omdat de heer Van Achterbergh niet ter vergade ring was, want het betrof een zaak van B. en W. Do heer Van Achterbergh zegt, dal ik al twee maanden de zaak van hemzclvcn wist. Na de Raadsvergadering van 28 Maart Is hij met me opgeloopen en tegen zijn ge woonte in niet naar den Zuidsingcl gegaan doch met mij meegegaan naar don Arnhem- schewog. Hij zeide toen o. a. jolui hebt mij gedipt; het is allemaal plagerij*. Ik ant- woordd' »dan weet je meer dan ik en ik wil je de plechtige verzekering geven, dat geen der leden van den Raad er over denkt, je te plagen of tegen te werken*, waarop de heer Van Achterbergh antwoordde: >ik ga nu toch onderhandelen met de Utrecht- sche Waterleiding*. Ik mocht niet anders denken dan dat dit in drift werd gezegd en nam er dan ook verder absoluut geen notitie van. Hij sprak bovendien van onderhandelen en dit is geen contract afsluiten. Hot is heel logisch, dat ik vond, dat B. en W. geen blaam trof. De heer Van Achterbergh: Na zulk een eenzijdige inlichting. De heer Eysink: De heer Van Achter bergh insinueert, dat ik zeide »voor verschil lende jaren*. Ik wil den heer Van Achter bergh gaarne erkennen als mijn meerdere in insinueeren. De Voorzitter: Ik verzoek U, binnen de parlementaire grenzen te blijven. De heer Eysink: Van verschillende zijden is mij meegedeeld, dat de heer Van Achterbergh een contract afslcot voor een reeks van jaren. Mocht ik in het vervolg weer een vraag hebben te stellen aan B. en W. dan zal ik evenmin permissie vragen aan den heer Van Achterbergh. De Voorzitter: Het gaat hier om de verantwoording van B. en W. cn de discus sie ging er af en toe buiten. We moeten blijven bij den eersten termijn, anders ont aardt de discussie in een persoonlijken strijd tusschen de heeren Van Achterbergh cn Eysink. De heer Van Achterbergh: Ik moet beginnen met den heer Jorissen te zeg gen, dat hij mij op zijwegen tracht te krij gen, maar daarvan moet ik niets hebben. In de vorige vergadering gaf de heer Eysink een dankbetuiging aan B. cn W. wicn geen blaam trof, hetgeen hij wel vermoedde. Hoe ter wereld is het mogelijk, dat de heer Eysink een pluim op den hoed van B. en W. kon steken en mij in den afgrond trachtte te trappen. Ik weet wel, dat ook hij mij liever in den gang ziet dan in dit hoekje van de Raadszaal. En waarom dood hij juist zijn vraag toen ik afwezig was De Voorzitter: Ik heb wel degelijk overwogen of de vraag kon gedaan in uw afwezigheid. Er werd een blaam geworpen op B. en W. De heer Van Achtcrborgh: Ik be wees in rqijn 7 punten, dat B. en W. wel een blaam treft. U kunt er geen speld tus schen krijgen. De heer Veis Heyn: De heer Van Achterbergh heeft een heclcboel geredeneerd, doch het publiek zal weinig conclusie kun nen trekken. Liever dan ellenlange redena ties moest de heer Van Achterbergh eens kort en vierkant zeggen waar hel op staat. Ik ben lid van de Gas- cn waterleiding commissie en zou tot den hoer Van Achter bergh willen zeggenhoe langer U praat des te minder begrijp ik er van. Toon ons liever eens kort en bondig aan in hoever we onzen plicht hebben verzaaktdan zullen we alsnog trachten, verbetering aan te brengen. Wethouder Van Duinen: Al het geen de heer Van Achterbergh nu zegt, is een herhaling van hetgeen hij schreef. Hij zegt, dat er geen speld tusschen is te krij gen er zijn wel bakken tusschen te zetten. De heer Van Achterbergh interrumpeerde, dat de Raad eenzijdig is ingelicht. Ik heb juist gezegd: ik verzoek den Raad kennis te nemen van de geheele correspondentie. Er is geen sprake van eenzijdige voorlichting. Ik heb geen oogenblik gedacht, dat ac onderhandelingen nog konden afspringen, vooral niet nadat ik met den heer Van Achterbergh had gesproken, Juist en op zettelijk heb ik met hom gesproken, opdat hij niet nu eens met dit, dan weer met dat lid van het college van B. en W. zou onder handelen. Den 20 Januari heeft de heer Van Achterbergh de onderhandelingen afgebroken en dit is niet onzerzijds geschied. De heer Van Achterbergh wist ook heel goed hetgeen er in alinea 5 van art. 3 staat omtrent de plaatselijke gesteldheid en dat met het oog daarop de Directeur desnoods aansluiting kan weigeren en dat van diens beslissing beroep openstaat bij den Raad. De heer Gerritsen: Als de heer Van Achterbergh inderdaad de belangen der Ge meente op het oog bid gebad, zou hij wel een anderen wog hebben gevolgd, In plaats van te trachten hot publiek zand in de oogen te strooien De heer Van Achterbergh: Dat doet U. De heer Gerritsen: Ik zou niet graag mijn eed als Raadslid om de belangen der Gemeente met alle vermogen te bevorderen op zóo schandelijke wijze De Voorzitter hamert. De heer Van Achterbergh: Dat is een verkiczings-truc. De heer Gerritsen: De Gemeente, die alles doet om uit den financieelen nood te komen, wordt zóo benadeeld door «en Raadslid. Als de heer Van Achterbergh werkelijk B. en W. aan de kleeren had kunnen zitten dan had hij dat moeten doen eer hij zijn contr.act afsloot. Het kan mij niet schelen of de heer Van Achterbergh dit noemt een vcrkiezings-truc. We zijn hier wat achterlijk. In groote plaatsen is gebleken, dat dcrgolijke huizen- speculanten niet thuis behooren in den Raad. De Voorzitter hamert. De heer Van Achterbergh: De heer Gerritsen wordt geheel persoonlijk. De Voorzitter: Daarom heb ik den heer Gerritsen tot de orde geroepen. De heer Van Kalken: In de vorige vergadering ben ik niet tegenwoordig ge weest toen deze tecrc quacstie werd behan deld. Ik vroeg inzage van de stukken, ging ze in kalmte na cn las en herlas ze. Ik vind do correspondentie mot den Dircc teur zoo correct cn beleefd mogelijk. Ik las ook de brieven van den heer Van Ach terbergh en deze gaven me den indruk, dat hij wel genogen wa», zijn huizen te doen aansluiten. Toen kwam het verzoek om een persoon lijk onderhoud ten einde tot oen resultaat te komen. Daaraan Is niet voldaan cn toen kwam ik tot de conclusie, dat de heer Van Achterbergh zich niet wilde aansluiten. Ik heb geconstateerd, dat niet dc minste blaam rust op B. en W., noch op den Direc teur. Ik stel voor, over te gaan tot de orde van den dag. De hoer Van Achterbergh: Daar tegen protesteer ik ten sterkste, De Voorzitter: Wordt dit voorstel gesteund Nu het niet wordt gesteund, kan het geen verder punt van overweging uit maken. De Voorzitter: Do hoer Van Achter bergh heeft zooeven een zware beschuldiging geuit aan het adres van B. cn W. Ik ver zoek hem beleefd, die te herhalen. Hij las zeer vlug en ik moest onderwijl aanteeke- ningen maken. De heer Van Achterbergh herleest den passus. De Voorzitter: Dank uhet is reeds voldoende. De heer Gerritsen: 't Is al genoeg. De heer Van Achterbergh: Daar weet u niets van. Ik heb hot stuk zelf ge steld en zal het dus wel beter kennen. De heer R ij k e n sIk gelukkig niet. De heer Gerritsen: Tbiel I De Voorzitter: Ik verzoek don hee ren Rijkens en Gerritsen geen dingen te zeggen, die beneden de waardigheid zijn van doze vergadering. Ik wil dan deze drie stadia vaststellen den brief van den heer Van Achterbergh aan dep Directeur. Hebt u bezwaar tegen den Directeur De heer Van Achterbergh: Ja, M. de V. Dc Voorzitter: Dan c i s c h ik, dat de hoor Van Achterbergh zich als Raadslid had gewend tot B. en W. Het tweede stadium is het onderhoud met den heer Van Duinenhet derde is do Raads zitting van 28 Maart waarin B. cn W., als zoodanig, voor het eerst in de zaak zijn gemoeid. En nu verwijt dc hoer Van Achterbergh ons, dat wij opzettelijk doof wilden blijven. Ten eerste heb ik den heer Van Achter bergh uitgenoodigd tot een onderhoud. I)e verslaggever heeft mij onmiddellijk uit zich zelf meegedeeld, dat het woord >dcze< een drukfout Ts. Hoc was het onderhoud van 22 April Zeer amicaal. Ik gebruikte deze woordenU ziet hier spoken. Dc heer Van Achterbergh antwoorddeJuist, Burgemeester, U heeft gelijk. De heer Van Achterbergh kan niet ont kenpen, dat hij zeer tevreden was over mijn houding. Ik had het volste vertrouwon, dat dc lieer Van Achtcrborgh oven zou wachten. Hij wist, dat ik ongesteld was en daarna overladen met werk. Ik vcrwachtto, dat hij vertrouwen in mij zou stellen. Hij heeft het niet gedaan. Als iemand zijn geduld moest verliezen, ben ik het. Wie is meer gekwetst, hij die het in hem gestelde vertrouwen beschaamt, dan wel hij die het vertrouwen stelt (Applaus). In boever mag ik den heer Van Achter bergh nu vertrouwen waar hij 29 October zeideIn deze buurten wonen 1000 men

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsche Courant | 1913 | | pagina 5