V olksuniversiteit. Os. K. DEN HOLLANDER Pred. Hsrv. Gem. te Amersfoort, over DE WIJSBEGEERTE VAN SCHOPENHAUER. Derde Lezing. Behandeld zullen dezen keer worden de Indische wijsbegeerte, Plato en Kant, inzooverre dat tot het verstaan der wijsbegeerte van Schop, noodlg is. Dftt dit noodig is, heeft Schopenhauer ook zelf beseft en gezegd; daar naast achtte hij voor het verstaan van zijn wijsbegeerte nog noodig, dat men mensch zou zijn in den vollen zin des woords. Dit zijn dus zware eischen, al Is het natuurlijk te hopen, dat een ieder van zich mag kunnen zeggen >Homo sum et nihil humanum amihi alienum cst,< Ik ben mensch en niets menschelijks Is mij vreemd. Het spreekt wel vanzelf, dat Schopenhauerzich aan getrokken moest gevoelen tot de Indische wijsbegeerte. Daar toch kwam vooral naar voren wereldverachting en de gedachte dat de werkelijkheid maar schijn is en het hangen aan de wereld meer en meer in ons ver nietigd moet worden. In de Vedah, het openbaringsboek der Brahmaansche gemeente, is de ganschewetcnschap dezer «verlossing» begrepen, en wel zooals het door de oude zangers niet is uitgedacht, maar gezien, ge schouwd. Schopenhauer had een bizondere vereering voor deze Indische wijsgecren, die voor hem b'jna bovenmenschelijke wezens waren, omdat zij dichter dan wij stonden bij den oorsprong van het menschclijk geslacht. Wij weten, dat de Ind. wijsgecren uitmuntten door bespiegeling. Langen tijd konden zij neerzitten en zich overgeven aan contemplatie. Begrijpelijk is dan ook, dat in hun leer sterk naar voren komt de neiging tot zelfkastijding, onthouding, ascese. Want zóó alleen verwerft de mensch zich bovennatuurlijke kracht. En wat hebben die menscheu veel gedaan voor hun geestelijk leven! Hun zinnen en lusten hebben zij gedood en getracht huu ziel op te bouwen door de vernietiging huns lichaams. Want zóó bereikte de mensch volgens deze wijs- geeren door eigen krachtsinspanning de verlossing. Men moet staan boven begeerte en afkeer, boveu alle beperking, zelfs boven liefde en haat, want die toestaud, geheel doorgevoerd, brengt tot het Boeddhistisch niet zijn, het Nirvana, de uitdooving. Dit is dc uiterste consequentie van het stelsel. Het eigenaardige hierbij is, dat zoo'n boetedoener tenslotte uitgroeit boven zijn goden, en dat deze eindelijk voor hem sidderen en alle moeite doen om den heilige te verleiden en van zijn hoogte af te rukken. De Indiërs, door dergelijke bespiegeling van het practische leven meer weg geleid, gaan het bestaan zien als een last. En dat is in Schopenhauer's richting! De oorzaak van alle ellende is het bestaan, waarvan men alleen door absolute zelfvernietiging kan worden verlost. Schopenhauer moest wel daarheen. Er scheen geen keuzeóf een van zich af stooten van al het aardsche om zich te verheffen tot een ontzaglijk leven bóven de werkelijkheid, óf diep zinken in de zinnelijk heid. De Ind. wijsb. kent niet als wij een gulden middenweg, ook geen póging om zich met de wereld te verzoenen of der.. met God. De wereld heet louter schijn en begoocheling. Dit is de Maja-leer; van Maja, de bedriegelijke godin van den schijn. Hierin heet de veelheid der geziene dingen eigenlijk maar schijn, de droom van eqn droom, voortgebracht door het intellect. Daarom leert Schop, ook ascesevergaap u niet aan den schijn, zonder u er van afAls wij hem zoo hooren, wanen wij ons inderdaad bij de Hindoes. Jammer is het echter, dat Schop, zelf naar deze leer niet heeft geleefd. Het zij hier niet gezegd om te critiseeren, doch het zij bloot opgemerkt, dat het de grootste kracht is van iederen prediker, wanneer de wereld kan zien dat hij JjetJméênt, wanneer de profeet ook door eigen leven prediker is. Eu nu is bij Schopen hauer een zwakke plek, dat bij, de leermeester van het pessimisme, niet als zoodanig heeft geleefd, dat hij, zooals men wel eens heeft gezegd, een pessimist was die op de fluit speelde. Had Schopenhauer met zijn stelling«geen object zonder subject» het materialisme voor eeuwig onmoge lijk gemaakt, van den anderen kant kon hij toch ook weer spreken als een overtuigd materialist. Wanneer hij bijv. zegt: de wereld is een hersen-phaeaomenon, dan is dat toch zuiver materialistisch, dan vragen wij ons toch af: maar die hersenen zélf dan? Zijn die dan ook een phaenomenon, zoodat de wereld een phaeuomeen van een phaenomecn zou zijn Schopenhauer heeft elders gezegd, dat de Wil alles Is, alles achter de verschijnselen. Waar de Ind. wijsb. leerde, dat alles uit één was, daar noemde Schop, dit ééne: Wil. Achter alles, zeide hij, raast de Wil. Mót dc Ind. zag hij dus. dat het cên Leven is, dat in alles leeft. Wij kennen allen het bekeude woord: «Tat twam asi», «Dat zijt gij!» waarmede de Hindoe-wijsbegeerte uitdrukt, dat wij allen deel hebben aan denzelfden geest. Dit znaakt weer begrijpelijk, hoe Schopenhauer er toe komt te zeggen, dat wij met allen medelijden moeten hebben en dat hij dit medelijden tot fundament van zijn moraal maakt. Want deze openbaring van de een heid van al het zijnde zegt ons, dat wanneer een ander lijdt, wtj het zijn die lijden. Tat twam asidat zijt gij De veelheid van wezens is maar inbeelding, alles wat lijdt dat ben Ikl Het Is juist door dit groote medelijden en door het zien van de eenheid van geest, dat de Indische gods diensten zoo aautrekkelijk zijn. Dat medelijden, kan ons echter ook al te week en zelfs ziekelijk maken. Medelijden is een geheimzinnig feit en de domste en ruwste menscheu kunnen er zich niet geheel aan ont trekken. Zoo maakte Schop, tot algemeene regel van de moraaldoe niemand kwaad en sta anderen zooveel mogelijk bij. Hij paste dit ook toe op dc dieren, en heeft veel er toe bijgedragen om het afbeulen van dietcu tegen te gaan. Aan dc andere zijde zegt Schop, echter weer; wat baat al dit medelijden? Dit alles is slechts het mindere. De menschen moeten weten, dat de smart heilzaam is. Waarom? Omdat de smart moet genezen van den lust om te leven. Want In het Nirvana is hooren en zien vergaan, en toch is daar een wondere wereld van licht; daftr moeten wij komen. Waar Schopenhauer aldus dweept met de Boed dhistische wereldbeschouwing, daar is het begrijpelijk, dat hij ook den kringloop van het leven aanvaardt. Ja, zijn vereering van de Hiudoewijsgeercn ging zoo ver, dat hij de hooglanden van den Himalaja de baker mat heeft genoemd van alle godsdiensten en van alle wijsbegeerte. Wij weten hiervan nu genoeg om te beseffen, hoe veel en wat Schopenhauer aan de Indische wijsbe geerte heeft ontleend. Schop, heeft ook geborgd bij Plato en van dezen de zoog. «Ideeënleer* overgenomen. Wat hieronder te verstaan is, zal het volgend voorbeeld duidelijk maken. Wanneer men een boek heeft, dan heeft men daar wat papier, met letters er op gedrukt, die op een zekere wijze zijn gegroepeerd. Maar mep heeft nog iets anders, want dat boek heeft een expressie met geestelijken iuhoud. Als zoodanig is het eigenlijk gerealiseerde idee. Zóó, zegt Plato, Is het ook met dc Kosmos: de Kosmos is In Wezen Idee. (Het woord Idee houdt verband met het woord zien). De Kosmos is dus in wezen Idee, tot natuur verzinnelijkt. Maar nu zou men zoo zeggen: achter dat boek zit toch een au/eur. Schopenhauer zegt dat echter niet, en het is te begrijpen waaróm niet. Schopenhauer neemt dus de Ideeönleer van Plato over, eu feitelijk is dat inconsequent van hem, want het past eigenlijk niet in zijn stelsel. Hoe toch is een dergelijke leer te rijmen met pessimisme? Hoe kan de blinde, onredelijke wil zich openbaren in grond vormen, die ons een genot zijn? Dit zijn zeer ge wichtige vragen. De Ideeënleer van Plato wijst ons op datgene, wat blijvend is, op het eeuwig constante. In dt wereld immers ziju blijvende waarden, b.v. de stof als het blijvend substraat der dingen. Er kunnen omzettingen zijn en veranderingen, maar dc stof blijft, in welken vorm ook. Er zijn ook nog andere constanten aan te wijzen de natuurwetten b.v., waarbij wij zullen daarlaten de vraag, of ook deze veranderen (een artikel hier over schreef prof. Kohnstamm in «Synthese»). Dan zijn de soorten constant, naast de aanhoudend ver anderde individuen. Ook de logische denkwetten zijn blijvend, en op zedelijk gebied de begrippen trouw en liefde enz. Zoo vinden wij overal en op allerlei ge bied blijvende waarden. Het constante in ons zelf is het Ik, want naast alle stofwisseling in bet lichaam blijft het Ik vau jeugd tot ouderdom hetzelfde. Nu zegt Plato, het blijvende in de wereld is onze troost. In de vergankelijkheid zien wij het eeuwige, en dat is de Idee. De idee is de straal van de eeuwig heid, die valt iu de vergankelijkheid. Want alles in de wereld verandert zoo terecht zegt de Prediker alles is ijdelheid! maar juist aan die vergankelijk heid worden wij het eeuwige gewaar. Juist door het vergaukelijke beseften wij, dat er eeuwige dingen be staan, ja, er zou geen vergankelijkheid zijn als er geen eeuwigheid was. Plato geeft hiervan dit schoone beeld.' een mensch bevindt zich Iti het donker, ge bonden en met bet aangezicht naar den muur gekeerd. Achter hem brandt een vuur en nu /.iet hij de soha- duwen der dingen op den wand. Zóó zien wij ook de schaduwen der tijdelijke en eeuwige dingen. Deze eeuwige idee, in den tijd verschijnend, ver menigvuldigt zich, m.a.w. het eene constante is in den tijd verdeeld. De idee paard b.v. is blijvend, doch in werkelijkheid zijn er duizenden paarden. En dit nu grijpt Schopenhauer weer aan en zegt: de wil raast en versplintert de i iee in de werkelijkheid. Maar daardoor is Schop.'s ideeënleer ook niet te gebruiken, en vooral in de kunstleer is het. dat de tegenstrijdig heid er van, het gebrek aan synthese, tot uiting komt. Inderdaad hoort dit dus niet in zijn systeem thuis. Deze idee immers is het meest geïdealiseerde in de menschenwereld. die men als het ware op het gelaat van den mensch vooral van oude menschen ziet, zooals Schop, zelf zegt. En hij voegt er bij, dat zij juist daardoor, door die afschijn der eeuwigheid zoo schoon kunnen zijn. Schopenhauer heeft ook geleerd van Kant. Kant is een groot hervormer geweest, een denker die de dingen verwerkt heeft als maar weinig menschen kunnen doen en die aan de orde gesteld heeft de belangrijke vraag hoe kan ik van den kring der subjectief gegeven waarnemingen voortgaan tot het rijk der objectieve waarden. Kant beeft een kenuisleer gegeven als niemand anders. Hij stelde de vraag: hoe kómen wij aan onze kennis. Daarover denkt de naieve mensch niet en al even min de materialist. Maar wat leert de natuur wetenschap? Dat de ziel de quau;itatieve wereld omzet in een qualitatieve. Wanneer wij zieu krijgen wij niet anders dan trillingen, maar onze geest neemt die tril lingen op eo in ons komt een beeld, eea voorstelling. Nu zegt Kant: tot het Wezen der dingen, tot het «Ding an Sich», kunnen wij nooit doordringen, want wij weten niet wat het, afgezonderd van onze waar neming, Is. Wij zijn gebonden aan de denkvormen en aanschouwingsvormen, die onzen geest eigen zijn. Dit nu echter is een omkeering van de gewone be schouwing van zaken, want waar vroeger de raeële wereld de eenig zekere scheen, blijkt nu omgekeerd de innerlijke wereld dat te zijn en blijft de buiten wereld ontoegankelijk voor het menschelijk deuken. De elementen van dit denken heeft Kant onder scheiden in aanscbouwings- en denk vormen, waarbij tijd en ruimte de aanschouwingsvormen zijn. De denkvormen heeten bij Kant kategorieën. Eén daarvan is de causaliteit, de catagorie der noodzake lijkheid. Kant zeide: daar wij altijd vragen naar een eindoorzaak, meet dit komen door den structuur van het menschelijk deuken, moet de causaliteit een vorm zijn waarin wij de gewaarwordingen van buiten op vangen. Zoo heeft Kant gegeven de bekende kate gorieën tafel, bestaande uit 12, waarop Hegel verder heeft gebouwd. Schopenhauer heeft er echter elf van weggenomen en alleen de causaliteit overgehouden. Daardoor vormt hij evenwel ook een wezenlijke tegenstelling met Kan», want waar deze zegtwij zijn overal aan de ervaring gebonden en die openbaart zich altijd in tijd en ruimte, daar zegt Schopenhauer: de wereld is mijn vóórstelling, mijn voorstelling. - Maar ons gezond verstand zegt, dat er een werkelijkheid is, die zich aan ons opdringt. Die aanschouwingsvormen tijd en ruimte zijn aan onzen geest eigen ft priori, vóór alle ervaring. Daar naast zoekt de mensch altijd naar oorzaak en gevolg enz., zoodat wij tenslotte altijd aan onze denkvormen ge bonden zijn. De Idee nu is voor Kant het totaliteits- begrip. Wij gaan omvattend te werk, zegt hij. en als zoodanig is dc idee alconceptie, het regulatief beginsel. «Hier verlaten wij,* zegt Kant, «het vaste land van het verstand. Maar zie nu geen ijsbergen voor eilanden aan Bij iederen mensch dringt zich een vraag op naar deze dingen, naar de eeuwigheid. De idee verontrust de menschen, ook zedelijk. Hier vinden wij dus ook een verschil tusschen Schopenhauer en Kant wat betreft de moraal. Kant Immers zegter is een wet, waaraan wij niet kunnen ontkomen gij zult. Dit is het alge meen plichtstor/." Dit nu komt uit een hoogere wereld. Kant noemt dit de kategorische imperatief en klimt aldus op uit de zichtbare naar de onzichtbare wereld. Dit nu is hooger dan Schopenhauer, die het gevoel predikt als basis der moraal, want dit is een soort hospitaal-moraal. «De plicht,zegt daarnaast weer Kant, er is een ernstige makker, die altijd meevaart op reis, en hij Is niet van deze, maar van een hoogere wereld,* En zoo komt hij tot een meta ta physica, tot een hoogere dan de natuurlijke wereld, de intelligibele. Das Ding an Sich is het Onkenbare. Dit is voor Schopenhauer natuurlijk het Het. Hier plaatst hij zijn Wil en zegtjuist, dat wat vóór en buiten allies is, het groote onbekende Ding an Sich, dat Is tenslotte den Wil. Die drijft achter Alles. Resumeerend kunnen wij dus zeggen, dat Schopen hauer èn Indische wijsbegeerte èn Kant ón Plato gebruikt om ons duidelijk te maken dat het onkenbare en onverklaarbare de Wil is, die achter alles raast. De blinde, onredelijke Wil, dien wij bestrijden en afleggen moeten, zullen wij.in werkelijkheid gelukkig kunnen zijn. Dit zijn de elementaire zaken, welke men weten moet om Schopenhauer te kunnen verstaan en be- oordeelen. Vierde Lezing. Schopenhauer's wilsleer Is een zeer integreerend bestanddeel van zijn wijsbegeerte. Hij is de wils- philosoot bij uitnemendheid. Zijn hoofdwerk heet: «Die Welt als Wille und Vorstellung» en verscheen bij Brockhaus, op een en dertig jarigen leeftijd van den Schrijver, die dit werk eigenlijk altijd als de vrucht zijns levens heeft be schouwd en er steeds de grootste verwachtingen van gekoesterd heeft. In de eerste plaats moeten wij opmerken, dat Sch. onder «wil» heel wat anders verstaat, dan wat wij gewoon zijn wil te noemenmet overdachten rade handelen. Hij heeft wil genoemd wat niemand ter wereld er ooit onder heeft verstaan. De term «wil* toch omvat bij hem alles, wat de schepselen, in den meest uitgebrelden zin des woords, in beweging zet en werken doet. 't Is de al-drang der stoffelijkheid en het mysterie van den levensdrang, de sleutel tot het geheim van het universum. In alle dingen is, volgens Schop., de wil de kern. Hier komt de Platonische opvatting aan het licht. Is de wil het al-ééne, dan zijn de ideeën, de eeuwige modellen, ook wils-objectiveering. De idee Paard Is de oer-type van elk paard, onveranderlijk. Dat er nu millioeneu paarden zijn, kunnen wij alleen verklaren door aan to nemen, dat dc idee Paard in de tijd ruimtelijkheid is vermenigvuldigd. Die vermenigvul- digdheid schrijft S. toe aan den wil, de grondkracht der vermenigvuldlgdheid, die de idee In de tijdruimtelijk heid, in de gebrokenheid, uitwerpt. Zoowel in de materie als in planten, dieren en menschen is objectiveering van de idee. Al deze objecten, in dezelfde ruimte aanwezig, komen in botsing en naarmate een object die botsing ontkomt Is het ook schoon. Schoon is dus wat bet meest uitdrukking geeft aan de Idee. Daarom zal Spreker straks ook iets zeggen van de kunst. Achter alles, dus óók achter de Idee, drijft de wil, de redelooze afgrond van don levensdrift. De wil gaat dus aan de kennis vooraf. Gij begrijpt allicht, welke groote gevolgen deze redeneering heeft b.v. voor de moraal en voor de visie op het leven. Ik begeer dus Iets niet omdat het goed is, want tot dit oordeel is kennis noodig, maar omdat het met mijn wil, met mijn begeeren strookt noem ik het goed. En als willen begeeren Is en 't leveu willed, dan is het leven ook lijden, want be geerte duidt op gemis en gemis beteekent lijden. Daarom blijven de menschen koud voor een hoog en heilig doel, tenzij hun wil met den inhoud van dit ideaal instemt >und was das Herz nicht will, das Iftsst der Kopf nicht ein». Hier doet Sch. iets, wat geen der vroegere philo* sophen ooit heeft gedaan: hij plaatst het duurzaam wezen van den mensch niet in het kennend bewustzijn, zooals zij, maar in den wil. Het bewustzijn, zegt hij. verdwijnt in den dood, is afhankelijk van de hersenen, en alleen de wil is on vergankelijk. De wil is het «Ding an sich*. Bij de waarneming worden onze organen geprikkeld door trillingen, bewegelijke massa's en kracht golvingen daar buiten, onze geest zet de quantitatieve wereld om in een qualitatieve met verschillende eigen schappen voorzien. Dus zijn de materieele verschijnselen in de eerste plaats slechts voorstellingen in ons be wustzijn en kon Scb. in 't begin van zijn hoofdwerk verklaren>Die Welt ist meine Vorstellung*. I eit is echter, dat bet «Ding an sich», het ding op zichzelf, onafhankelijk van onze gewaarwordingen, werkt op onze zintuigen. Immers de werkelijkheid dringt zich aan ous op. Het moet dus bestaan In ruimte en tijd (de aan schouwingsvormen) en het is onderworpen aan de categorie oorzakelijkheid. Zoo ziet Kant het «Ding an sich* als de transcen dente oorzaak der gewaarwordingen en concludeert

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsche Courant | 1920 | | pagina 2