No. ioi. Woensdag 20 December 1905. 2e Jaargang Wees U Zelf! Liberaal Orgaan voor Amersfoort en Omstreken Uitgave van de Vereeniging „DE EEMLANDER". Yraag en Anhneercl. Witte anjelieren. FEUILLETON. Lente-Impressie. DE EEMLANDER. Ver seliIj ut Woensdags en Zaterdags. Bureau Hendrik van Viandenstraat 28. Abonnementsprijs Per jaarf 3-00 Franco per post- 3-50 Per 3 maanden- 0.75 Franco per post- 0.90 Prijs der advertentlën Van 1 tot 5 regels0.40 voor iederen regel meer0.08 (Bij abonnement aanmerkelijke korting.) Zij, die zicli met ingang van 1 Januari a.s. op ons blad abonnecren, ontvangen de tot dien datum verschijnende nummers GRATIS. Anna de Savornin Lohman, die tegen woordig verbonden is aan de Telograal en in dit D a g b 1 a d tooneel eu litera tuur bespreekt, heeft do goede gewoonte duidelijk te zeggen, wat zij bedoelt. Zooals wij reeds in onze polemiek met de N. B. C. hebben meegedeeld, heeft zij een scherpe critiek uitgeoefend op do schaamteloosheid van enkelen onzer tegenwoordige romanschrijvers, die het fotographceren van allerlei walgelijke toe standen en voorvallen voor kunst willen doen doorgaan. Ook sommige tooneel- stukken moeten het zeer bij haar ont gelden. Niet alleen de Nieuwe Baarnsche Courant, doch ook het bekende orgaan van professor Fabius, de antirevoluti onaire „Rotterdammer" tracht daar munt uit te slaan dit laatste orgaan evenwel op handiger wijze en wijdt aan haar eenige beschouwingen, waarin ze verge lijkingen maakt tusschen de vroegere omgeving van de schrijfster en haar togenwoordigen werkkring, 't Is, alsof we het blad te triomfankelijk hooren uit roepen „Nu zie je eens freule, in wat voor gezelschap je verzeild geraakt ben. Je moest je schamen. Dan is 't bij ons toch heel wat beter". De freule blijft haar antwoord niet schuldig. Geven we haar zelve het woord. In een artikel in het Zondagsblad van 16 December van de Telegraaf, schrijft zij o. a.: )C 's Menschen ge ist ligt niet aan tengels. H. J. Schimmel. Naar het Duitsch van EVA TREU. 2.) Wij hadden tot dusverre wel nooit gebrek geleden, maar men weet wel hoe het bij hoogere beambten en offi cieren zonder vermogen gaat: het trak tement dat dikwijls door vreemden zoo groot wordt genoemd, was toch maar juist toereikend voor allerlei uitgaven dien stand eigen, de noodige gezelligheid daar onder begrepen. Groote schatten legt men zelden op, en ik zag het dus mijn vadertje aan, dat hij hoogst ge lukkig was, nu voor mijne toekomst gezorgd was. Ja, het was werkelijk een prachtig verjaarsgeschenk, waarvan buiten ons, nog niemand iets wist. Ten vierde, maar dat zal ik u wel een beetje uitvoeriger vertellen moeten. „In „de Rotterdammer", niet de „Nieuwe Rotterdammer", maar de anti revolutionaire brave Rotterdammer werd onlangs aan de ondergeteokende eene beschouwing gewijd, waarin haar aan het slot plechtig deze vraag werd voorgelegd: Maar nu leest ze al „in hare functie de meest zedelooze boeken. Nu bezoekt ze do komedie en ziet de onzedelijkste stukken. Waarvan walgt ze mi toch sterker, van het Calvinisme, of van het heden- daag-sehe tooneel en do huidige literatuur En wat dunkt haar nu beter, de dienst der wereld, of de dienst van God? Tot recht verstand van deze slot-vraag zij hier den „Telegraaf" lezers nog even meegedeeld, dat de „brave" Rotterdam mer het had over mijn genoodzaakt- zijn als reccncente van hedcndaagsche literatuur voor een gróót dagblad, om dikwijls vuile eu smerige eu weerzin wekkende boeken te lozen, welke ik ware ik een enkel voor mijn genoegen leventle freule Lolmian, zoover moge lijk uit mijn nabijheid zou bannen Dat do braafheid van deze anti-revol. redactie haar niet schijnt te hinderen in het onjuist en verdraaid weergeven van m'n woorden, zoodat hot den schijn krijgt voor hen, dio de „Telegraaf" zelf niet lezen, alsof ik al 1 e tooneelstukken onzedelijk en schunnig vind, en alsof dus een schouwburg per se een plaats is, waar dingen ten tooneple worden gevoerd als 'n „Huwelijksreis", zie, dat verwon dert me niet heel erg, en daarover wil ik het dus maar niet eens hebben. Al deze en dergelijke oneerlijke pers maniertjes, om z'n tegenstanders aan te vallen, gebruiken de brave anti-revo lutionaire journalisten even graag en even kwistig als de liberale of socialistische collega's. Ik heb niet voor niets van kind af genoten van „Standaard" lectuur enz., en „zoo ik de tradition mijner familie ontrouw werd", om den schoonen en aandoeulijken stijl van „De Rotterdam mer" over te nemen, dan kwam dat óók al, onder vele andere dito-oorzaken, door het geknoei met wóarheid, het goochelen mot woorden, waarvan ik in die brave Christelijke bladen dagelijks getuige was, en waardoor mij de oogen open gingen, dat zij, met hun qnasi-braafheid, precies even oneerlijke middelen gebruiken als bun politieke tegenstanders". Des voormiddags was vader afgereisd. Eenige vriendinnen hadden mij bezocht, en juist was ik bezig met het lezen mijner verjaarsbrieven, toen Elize binnen kwam, en met de woorden: „Een ge schenk van Dr. Bode" iets op tafel zette, en verdween. Daar ik deur en tafel mijn rug toekeerde, draaide ik mij snel om, want Dr. Bode heette Anton, en het verheugde mij meer dan ik zeggen kon, dat hij aan mijn geboortefeest gedacht had. Haar geheel ontsteld deinsde ik terug, op tafel stond een groote, wondei'schooue anjelierslruik, vol prach tige bloemen en knoppen, wier heerlijke geuren mij tegenstroomden maar deze knoppen deze bloemen waren wit! Ik weet niet wat de overhand ver kreeg bij het zien van zulk een gehaat geschenk, toorn 'of smart. Bij den eersten aanblik geloof ik, dat ik alleen treurig en ontgoocheld was. Ik had toch veel stelliger, dan ik zelf dacht, aan Walters liefde geloofd. Zelfs in de oogenblikken van groote moedeloosheid, had toch in mijn hart de hoop geleefd; ik had met mijne meeningen, alsof ik Walter toch eigenlijk niet zoo heel aangenaam vond, een beetje comedie gespeeld, in het diepst mijner ziel, wonschte ik dat hij mij mocht liefhebben, en nu was dat alles voorbij! „Hoe meer ik u zie, des te feller haat ik ui" stond voor mij, op ieder wit blad geschreven. Na zicli verder uitvoerig verdedigd te hebben omtrent dat gedwongen lezen van onzedelijke boeken vervolgt mej. A. de S. L.: „En, om nu meteen met de vraag hierboven af te doen, zij hier ter gerust stelling van „de Rotterdammer", mee gedeeld, dat i k het trouw en eerlijk volbrengen van oen taak naar je b:ste weten en zonder aanzien des persoons, geenszins gelijk stel met „het dienen van do wereld" evenmin als ik hot aanbidden van het Calvinisme, 't zich laten gebruiken door de heeron A b r a- ham Kuyper en professor D. P. D. Fabius, (als ik mij niet vergis een der „Rotterdammer-medewerkers), gelijk stel :nct „De dienst van God" Hen kan „De wereld dienen'" en tocli een o zoo braaf anti-revolutionair en Calvinist zijn, dat heb ik gezien van kind-af, dat juist heeft me doen on trouw worden aan de tradition m ij n e r familie" Na nog eenige opmerkingen gemaakt te hebben aan het adres van sommige Calvinisten gaat do schrijfster over tot het bespreken van Geertje van J o- ha n de Meester om haar critiek te besluiten als volgt: „Wanvau ik "méér „walg" vraagt „De Rotterdammer", van het Calvi nisme of van het hedcndaag sche tooneel en do huidige literatuur? Wel ik kan haar de verzekering geven, dat ik in alle oprechtheid walg, zoowel van 't een als van 't ander, van de „G e e r t j e"-literatuur, en van de II u w e 1 ij k s r e i s-opvoering in Frascati, maar heusch, och heusch evengoed van Calvinisme en anti-revolutionaire braafheid! Oud lood om oud ijzer is het in zulke gevallen!" Wij zijn volstrekt niet van oordeel, dat met de woorden van freule de Savor nin Lohman nu voor goed het vonnis is geveld over de moreele waarde van de anti-revolutionairen in het algemeen. Persoonlijke bittere ervaringen doen haar stellig te veel generaliseeren. Waar we tegen opkomen, dat is dit: Dat sommigen onzer politieke tegen standers hot laten voorkomen of z ij de zedelijkheid, de braafheid in pacht hebben, Mijn tweede gedachte was, alles moet cene dwaling zijn. De naam, waaraan ik altijd meer of minder dacht, was mis schien niet eens uitgesproken, ik had mij stellig vergist, ik had mij verbeeld dien naam te hoorer.. En wat deed het er toe, of iemand anders, zelfs mijne liefste vriendin, mij witte aujelieren zond. Ik kwam dicht bij de afschuwelijke bloem, waarvan ik mij tot nu toe ver wijderd had, om te onderzoeken, of niet het kaartje van den gever ergens te vinden was. Ja wel, daar, bijna ver scholen onder het mos, dat de zwarte aarde bedekte, kwam oen stukje van een couvert te voorschijn. Haastig greep ik het. Het was een schrift, ik kende de stijve weinig sierlijke letters maar al te goed. „Door bloemen, wier taal gij zoo goed verstaat", stond op zijn kaartje, dat uit de enveloppe viel, te lezen, „wil ik u zeggen, wat gij niet schijnt te willen verstaan, als ik tracht het u op een andere wijze te zeggen. Het is mijn vurigste wensch, dat gij in staat moogt zijn, mij één der welsprekende knoppen, als antwoord terug te geven." Ik verkreukelde het papiertje in mijne handen. Had zoo straks de smart de overhand gehad, op dit oogenblik voelde ik mij slechts diep beschaamd. Zoo ver was het dan gekomen; ik was te ver metel, te indringend geweest. Natunr- dat zij zijn de Christenen bij uitnemend beid. Als zij dan weer het gezag van Anna de Savornin Lohman, tegen de vrijzinnige partij willen uitspelen, dan gebiedt toch de eerste eisch van heel gewone eerlijk beid, dat anti-revolutionaire bladen hunne lezers óók eens attent maken op het oordeel van deze oprechte schrijfster over hun eigen partijgenooten. Misschien komen zij dan tot .leze eenvoudige conclusie, dat de waarheid in het midden ligt, dat men om het maar eens heel eenvoudig jte zeggen, brave en slechte menschen heeft in alle kringen der samenleving, in alle Staat kundige partijen. Ons komt het voor, dat de waarde als mensch, als persoonlijkheid in een zeer ver verwijderd verband staat met de richting op politiek of wijsgeerig of godsdienstig gebied. 't Voorjaar is gekomen een helder zonnetje beschijnt 't landschap, dat kort geleden nog zoo somber, donker, dik wijls mistig en triestig was, mi hél ver licht. Vroolijk tintelen zonnestralen, op natte grasvelden, lichtgroen nog van kleur, scherp afstekende tegen do vochtig, dof zwarte, omploegde velden. En hier en daar reeds als eerste lentebode, een sneeuwklokje, 'tmooi-witte kopje zacht wiegelend op de sierlijk gebogen stengel, in den zoelen vochfigen wind; bij den minsten ruwen luchtstorm 't kelkje sluitend, als bevreesd, dat een wilde rukwind het uit elkaar scheuren zal. Dan opent 't zich weer, gekoesterd door aanhoudende tinteling van zonnestralen, éven de mooi gevormde bloemblaadjes uitspreidend, maar juist is de zon weg, of wécr sluit het zich, diep buigend ter aarde, nietig, klein wit vlekje in de donkerte van schemering en nacht, om weer zich öp te richten den volgenden lijk! een zoo rustig, flink man, kon in mijne onbedachtzaamheid geen behagen vinden. O schande! Onvoorzichtig had ik hem mijne neiging die hij niet beantwoordde, ver raden, hij voelde zich door zoo weinig terughouding, nil nog ineer afgestooten, en vond zich als eerlijk man verplicht mij zijn afkeer te doen kennen, en omdat ik zijne terughouding niet be greep, en voortging mij op te dringen, zag hij zich nu gedwongen, mij op zulk een schandelijke lompe wijze die afkeer te doen voelen. En plotseling droogde ik mijne tranen. Was ik zoo even treurig en Beschaamd geweest nu ontwaakte eensklaps een tot dusverre ongekend gevoel van hevigen toorn. Lomp! ja, dat was het rechte, woord voor zijn daad. Lomp en onopgevoed was hij, en wat hij gedaan had, was eene schandelijke beleediging, zooals nog nooit iemand mij had had aange daan. Het mocht dan wezen, dat ik mij somtijds onvoorzichtig had verraden, op deze wijze te worden terecht gewezen, had ik niet verdiend; dat zou nooit een fijngevoelend man gedaan hebben. Zou het misschien een grap wezen: vroeg ik mij zelve af. Scherts! ik dank voor zulke beleedi- gendo grappen. Eén enkelen witten anjelier, had ik voor eene ongepaste plagerg kunnen houden, en dus wel dag, frisch en sterk, gewekt door een vroolijk zonnetje. Langzaam loop ik verder, geheel op gaande in mijn stemming van natuur bewondering doodstil is 't om mij heen, nu en dan éven afgebroken die stilte, door 't schel öpklinken van 't gefluit van een vogel, juist teruggekeerd uit warmere streken, druk bezig zijn nestje te bouwen. Ongemerkt nader ik een bocht van den weg en plotseling sta ik stil, éven overweldigd door den indruk Vóór mij ligt de heide, zacht golvend strekt zo zich uit, schijnbaar onbegrensd, eindloos vér. En daar bóven, de blauwe, diepe lucht, hier en daar prachtig afgebroken door een wolk, onbeweeglijk staande als een groote, witte sneeuwberg, fél flik kerend, zonnestralen terugkaatsende aan de kim onmerkbaar overgaande in een licht grijs, zacht samenvloeiend met de rossig-bruine heide tot één wazig- grijze streep. Scherp teekent zich af óp die heide het dennenbosch, de slanke, rechte boomen saamgesmolten tot één groote, zwarte vlek, zachtjos bewogen door den wind. En vérder ga ik, steeds verder in mij een naamloos verlangen altijd zóó door te gaan, alléén, tóch met zóó veel om mij heen, altijd dót mooie, ver edelende, óm mij te zien, vér weg van mensch eu stad!" En aan den rand van 't bosch zet ik mij neer, me geheel overgevende aan den indruk van het mij omringende. Lang zit ik zóó, tot ik als uit een droom ontwaakt en den terugweg onder neem. Nog één maal tuur ik naar alle kanten, diep de heerlijke boschlucht inademende en dón, met moeite volg ik mijn weg weer. Steeds recht dóór loop ik, niet meer omkijkende, naar de stad. H. kunnen vergeven, ofschoon Dr. Bode zelden plaagde, maar de woorden, die hij bij zijn afschuwelijk geschenk schreef, benamen immers al het onschuldige aan die grap, als hij het dan zoo be doeld had. Een grap! Het was mij op dit oogenblik bepaald onbegrijpelijk, hoe ik ooit den man had kunnen liefkrijgen, die, het zij dan in ernst, of al6 bewijs van zijn schitterend vernuft, tot zulk eene onbeschaamdheid in staat was. En dan weer rolden mij de tranen onophoudelijk langs de wangen, of schoon ik zelf niet kon zeggen, welke het overheerschend gevoel was, dat mij zoo deed weenen, Maar waarheen nu met die leelijke bloemen? Hier in de huiskamer konden zij niet blijven staan. De anjelierstruik was zóó groot en prachtig dat ieder dadelijk zou gevraagd hebben, hoe ik in zijn bezit was gekomen. Ik nam hem op en droeg hem in mijne slaapkamer, waar ik hem voor het venster zette, en wel zóó, dat hij goed zon kreeg, en mijn eerste blik er morgen bij het ont waken op moest vallen. Dagelijks wilde ik mij de vernedering te binnen brengen, die. mij heden was aangedaan. Toen droogde ik mijne tranen. Ik wilde niet meer schreien. Het was niet noodig dat Elizo en het dienstmeisje hare opmerkingen ten beste gaven, ove

Historische kranten - Archief Eemland

De Eemlander | 1905 | | pagina 1