DAGBLAD VOOR AMERSFOORT EN OMSTREKEN.
No. 28
DONDERDAG 2 FEBRUARI 1911.
8e JAARGANG.
BUITENLAND.
DE PADVINDERSORGANISATIE EN
KARAKTERVORMING.
DE EEMLANDER.
llootdredacteur R. O. B IJ I(E S S.
Abonnementsprijs
Per jaarf4.—. Franco por
post id. f5.60. Per 3 maanden id. f 1.Franco per post
id. f 1.40. Afzonderlijke nummers f 0.05.
Bureau: KLEINE HliO 6. Telet. latere. 188.
Prijs der Advertentiën:
Van 1 tot 5 regels f 0.40. Voor iederen regel meer f 0.08.
Buiten het Kanton Amersfoort per regel f 0.10. (By
abonnement belangrijke korting).
Tot plaatsing van advert, en reel, van bniten het kanton Amersfoort in dit blad is „uitsluitend" gerechtigd het Alg. Binnen-en Buiten landsch Advert.* bureau D, Y. ALTA, Warmoesstr. 76-78 Amsterdam
De klacht, dat er aan do opvoeding der
jeugd zeer veel ontbreekt, dat er in vele
gevallen meer van eene intellectueele africh
ting dan van eene harmonische ontwikke
ling van geest en lichaam, van verstand en
gemoed zou kunnen worden gesproken, is
algemeen verbreid. Ik wil op dit oogen-
blik niet nagaan, in hoeverre hierbij moge
worden overdreven; maar wil gaarne be
tuigen, dat ik met eene hartelijke belang
stelling heb kennis genomen van verschil
lende pogingen, die in den laatsten tijd
werden beproefd, om tot een meer gezonden
toestand to geraken. Bij die pogingen is
meermalen met nadruk gewezen op liet
feit, dat het hier niet enkel de lichamelijke
ontwikkeling betrof; men heeft de moreelo
zyde niet over 't hoofd gezien en betoogd,
hoezeer de voorgestelde methode's mede
werkten tot een versterking der zedelijke
kracht.
Ik denk hierbij aan de geestdriftigo
brochure van den heer Torley Duwel, die
ons een vreugdevol toekomstbeeld gaf van
den nieuwen mensch, die een nobele ziel
zou dragen in een gezond en welgevormd,
veerkrachtig lichaam. Ik noem de bemoei
ingen van den Nederlandscheu Voetbal
bond, die in arbeid en geschrift ge.racht
heeft het zijne voor de lichamelijk ontwik
keling te doen.
Met waardeering van de vele overige
organisation, die in Nederland in gelijke
richting hun belangrijk werk deden, wil ik
hier nog in 't bizonder memoreeren de
goed voorbereide besprekingen, welke in
de vergaderingen van de Vereeniging van
Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs en
het Genootschap van Leeraren aan Ncder-
landsche Gymnasia in het afgeloopen jaar
zijn gehouden. Het onderwerp „School en
Sport" had weken aaneen den voorrang
bij de gedachtenwissoling in hun weekblad,
een bewjjs, hoezeer in deze kringen de
noodzakelijkheid wordt gevoeld om aan te
vullen, wat te laDg ontbrak, maar tevens
om leiding te geven, waar stuurloos de
beweging in min geweuschte banen kon
worden gebracht. Als resultaat van de
inleidende besprekingen is eene commissie
benoemd, wier samenstelling juist dezer
dagen werd bekend gemaakt en die uit
afgevaardigden van een elftal organisatie's
bestaat.
Onverwacht scheen het, dat deze pogingen
een sterken steun zouden ontvangen. Voor
eeoige weken werd alom in den lande oene
brochure verspreid vau de heeren Liugbeek
en De Voogt, die ons bekend maakte met
de z.g.n. Boy-Scout-beweging. De leziug
daarvan heeft waarlijk in mij en zooals
blijkt in zeer velen een gevoel van groote
vreugde gebracht. Als dal ook hier zou
kunnen, dan waren wij inderdaad een eind
vooruitgekomen. Men wil de jongens op
voeden tot krachtige mannen, huu karak-
terudel voorhouden als het heerlijkste goed,
hun moed en lust geven tot een schoon
en vreugdevol leven. En daarbij heeft men
inderdaad prachtige middelen gegrepen.
Zy willen ze naar buiten voeren en hun
het leven der natuur doen kennen en
liefhebben, hun aldus de bronnen wijzen
voor een altyd zich vernieuwend levensgenot.
Zij willen óók, hen sterken tot den rnoei-
lyken etrijddien de toekomst zeervelen,
zoo Diet allen in den een of anderen zin
zal brengen. De gaven van opmerken,
tegenwoordigheid van gec6t, moed, volhar
ding, opofferende naastenliefde, tucht en
orde, zelfvertrouwen, dio allen wonschen
zij te ontwikkelen in do jeugd van Nederland
en inderdaad, er is genialiteit te bespeu
ren in de vinding van wat daartoo strekken
zal.
Zouden niet vele, zeer vele ouders en
opvoeders dit mot oprechte blijdschap
vernemen? Ik behoef niet in bizouderheden
meer doel en werking te bespreken van
deze beweging die zich heeft aangediend
als Dc Nederlnndsche Padvindersorgani
satie". Ik wilde alleen doon weten, hoe
mijne gezindheid en dio van velen met mij
ten opzichte hiervan oprecht sympjthiek is,
voor zoover dat doel juist omschreven wordt
met de woorden: ontwikkeling van karakter
in den ruimsten zin.
Juist hierom nu was het voor mij eeno
groote teleurstelling, dat meD bij de uitwer
king van deze scboone plannen m i. eene
priucipiëele fout beging.
Men heeft het goed geacht naar het
Eogelsche voorbeeld, dat men in hoofdzaak
volgde, van do adspirauten, die tot padvinder
zullen worden bevorderd, eene plechtige
belofte te vragen. Deze belofte werd opge
nomen in het eerste nummer van het offi-
cieele orgaan „De Padvinder" in dezen vorm:
1. Ik zal mijn plicht doen tegenover
mijn God en tegenover mijn Koningin.
2. Ik zal mijn bost doen, iedereen te
helpen waar ik kau.
3. Ik zal de Padvinderswet gehoor
zamen.
Tegen dezen vorui ziju klaarblijkelijk
bezwaren gerezen; iu het tweede nummer
vindt men het eerste deel dezer drieledige
formule gewijzigd in dezen zin:
„Ik zal ernstig trachten mijn plicht te
doen tegenover God, Koningin en Vader
land".
De beide andere deelen bleven onver
anderd. Vraagt men, welke redenen tot
deze wijziging hebben kunnen leiden, dan
ligt dit antwoord voor de hand: men heeft
het immoreele ingezien, een belofte te
eischen, waarvan men weet, dat zij telkens
zal worden geschonden. Dit klemde te
meer, wanneer men de formule beschouwt
in verband met de toelichting, die in het
eerste nummer weid gegeven betreffende
hut doen cener belofte in het algemeon.
Daar toch werd den jeugdigen adspirant-
padviuders op het hart gedrukt, goed te
overwegen dat „een belofte onder alle
omstandigheden moet worden gehouden".
„Een Padvinder, die zijn woord breekt,
werpt een smet op ziju naam en op zijn
titel en zal raoeteu ophouden P. V. te
zyn".
Men begreep dus, zoo Bchijnt het, dat
men geen beloft. eischen mocht, waarvan
men wist, dat zij inderdaad niet in alle
omstaurligheden gehouden zou worden.
Heoft men nu met de bovenvermelde
wijziging waarlijk hot geopperde bezwaar
vermeden? Om dit te beoordeelon, zal
men die verklaring op oen ander punt
moeten onderzoeken.
„Ik zal ernstig trachten mijn plicht te
doon tegenover God." Deze getuigenis ver
onderstelt bij dengeen, die baar aflegt een
voorstelling, een begrip van wat God is, en van
de plichten, die hij tegenover dien God heeft.
Kunnen wij deze begrippen over het alge
meen aanwezig achten bij onze 12-jarigen?
Zoo ja, zijn die begrippen ook voor wij
ziging vatbaar? Wanneer een kind, van
den kinderleeftijd in dien van den jongen
man of vrouw overgaande, voor zich zelf
meODt geen godsgeloof meer te hebben,
of twijfel daaromtrent voelt er zijn er
zoo moet dan die jonge mensch uit do
Padvindersorganisatie treden, als de ge
melde gelofte vroeger is afgelegd? Hij zal
meenen dit te moeten doen, wil hij Diet
schipperen met zijn overtuiging. En is dat
waarlyk ook de meening van hen, die de
dingen in deze richting sturen? Men kan
toch de plichten tegenover God niet meer
houden, als men niet in oen God gelooft!
Hij uioet worden uitgestooten, terwijl hij
het karakter heeft zijne overtuiging te
belijden! Zal dit bij de groote meerderheid
medewerken tot een rustige ontwikkeling
der godsdienstige gevoelens, tot een wer
kelijk vrijen uitgroei der individualiteit
Voorwaar neon, maar het zal draaierij in
de hand werkeu, om-de-dingon-heenpraten,
misverstand en tweespalt.
Ongeveer zóó staat het ook met de
belofte ton opzichte van de Koniogin.
Hebben deze jongens van 12 jaar besef,
wat hunne plichten tegenover de Koningin
zijn Dat zal hun waarschijnlijk worden
geleerd. Muar staat het hun vrij iu verder
leven, wijziging te brengen in de opvatting,
hoe zij deze plichten verstaan Zal ook
hierin de vrije ontwikkeling eener man
haftige overtuiging worden bevorderd door
hun op dezen leeftijd een belofte te laten
doen Ouder wordende, zal hij ervaren,
dat er mcnscheu zijn, die in ernstige ge
zindheid meenen, dat het koningschap niet
de hoogste staatsvorm is. Zal de Padvinder
deze meeningen in vrijheid en rustige be
zonnenheid mogen onderzoeken
En als bij voor zich zelf mocht meenen,
dat zijne inzichten zich wijzigden in b.v.
republikeinschen zin, zal hij dan niet zijn
trouwbelofte aan de Koningin, zijne plicht,
in haar lief te hebben de verpersoonlijking
van het staatsgezag, hebben geschonden?
Gesteld, hij hebbe het karakterdeze ver
anderde gezindheid te doen blijken; rust
er dan een smet op zijn naam en titel en
moet hij een uitgeworpeno zijn uit de ge
meenschap der Padvinders, die toch het
karakter eeren? Zoo neeD is het dan
juist, een belofte te vragen, die hem binden
moet, terwijl hij in dezen inderdaad niet
gebonden mag worden? Indien men echter
inderdaad dezulken wil uitsluiten van een
verbond, dat de Nederlandsche volkskracht
wil ver8terkeu, dan vraag ik: Met welk
recht wil men aan onze jongens voorhouden,
dat dezen, die toch eene waarachtige over
tuiging belijden, minderwaardigen zijn, die
niet mogen medewerken tot het schooue
doel, aan de toekomst inenschen te geven
mot grooter levensmoed, met meerder
kracht en vaster wil? Dau tevens meen
ik te mogen vragen: Sprak men onom
wonden de volle waarheid, toen men ver
klaarde, dat men godsdienst en politiek
wil buiten sluiten? (p. 19 van de brochure
dos heeren Lingbeek en De Voogt). Hielden
deze woorden nog beteekenis, toen men
er bijvoegde, dat iedere Padvinder zijn
godsdienstplichten moet vervullen? Is het
inderdaad zoo, dat men de volkomen vrije
ontwikkeling eener eigen overtuiging
wenscht, of heeft men een vooropgezet
doel om bepaalde, óók echt gemeende
overtuigingen te onderdrukken? Zoo ja
dan moet men dit eerlijk en open zeggen;
maar ik wil het voorloopig nog niet ge-
looven, omdat hot tegendeel werd beweerd
door mannen die in hunne woorden eene
echte bezieling deden blijken.
Wenscht men aan de toetreding der
jongens een plechtig moment te verbinden,
wat inderdaad een steun zal kunnen zijn,
ware het dan niet beter een verklaring te
laten uitspreken in dezeu geest: „Ik zal
ernstig trachten, open en waar te zyn en
te handelen volgens myne oprechte over
tuiging". Omvat dit niet alle goede dingen?
Ik wil besluiten en hoop, dat er niet
vele jongens in hunne karaktervastheid
schade zullen lyden door het afleggen van
verklaringen, die zij niet met volkomen
instemming uitspreken. Mijn vrees daarvoor
is niet geheel ongegrond.
Waar ik verder aan het goede in deze
beweging een ruimen uitgroei toeweusch,
en critiek in onderdeelen hier myn doel niot
is, mag ik toch niet nalaten te waarschuwen
tegen eene praktijk, als in De Padvinder no. 3
mede uit Engeland werd geimporteerd.
Daar lees ik onder de O/fieieele Alededee-
deelingen van het Hoofdkwartier onder het
opschrift „Apenpatrouilles" het volgende:
„Apenpatrouilles (monkey-patrols) ziju alle
buiten dc organisatie staande of daarby
niet aangesloten franc tireur-troepjes, die
op eigen hand gaan padvinderen". Dit heoft
me ten zeerste verbaasd. Is het eeno zaak
van goede paedagogie aan deze jonge
monschen voor te houden, dat zij diegeneD,
die zich om hun niet bekende redenen, mis
schien van werkelijk karaktervollen aard,
niet aansloten bij deze organisatie en die
toch lust en ambitie hebben in veel van
wat de padvinders zullen gaan doen, voor
„Apen" moeten schelden?
A. C. Hoveu8 Gróve.
Amersfoort, 31 Januari 1911,
(Wij zijn het met het door de lieer H. G.
geschrevene volkomen eens Zoonis men zich
misschien zal herrinnereD, is ons blad het
eerste geweest, dat op de Padvinders-qnaeatie
do aaudacht heeft gevestigd. We voelden toen
veel voor die zaak. Sedert kwamen ook ons
die beloften onder oogen eu daarna wenschten
wij voor ons voor de zaak geen reclame meer
te maken en hebben wij er over gozwegen.
Ked. Eeml.)
Duitschland.
Een der hoofdmannen van de sociaal-
democratie, de heer Paul Singer, lid van
den Rijksdag en van den Berlyoschen Ge
meenteraad is overleden.
Paul Singer iB 67 jaar geworden. In
1844 is hij te Borlyn geboren. Hij bezocht
daar de Realschule en werd koopman,
nadat hij nog een tyd buitenslands gereisd
had om handelskennis op te doen. In 1869
richtte hij met zijn broeder een groote
fabriek van damesmantels in Berlijn op en
met die fabriek heeft hij zooveel geld ver
diend, dat hij zich na betrekkelijk korten
tijd geheel aan de openbare zaak kon
gaan wijden. In 18S4 werd hij lid van den
Beriijnschen gemeenteraad en een jaar
later rjjksdaglid. Spoedig behoorde hy tot
do voormannen der sociaal-democratische
groep, werd mede-voorzitter in het party-
bestuur, lid van het internationale bureau in
Brussel, en vooral leider van tal van
sociaaldemocratische partijdagen. Daarin
was hy een waar meester, hetgeen vooral
bleek wanneer niet hij maar een ander
den partijdag presideerde, zoo a. o. op
den jong8ten. Dan kwam het uit hoe