NIEUWE Nieuws- en Advertentieblad UTRECHT EN GELDERLAND. Zaterdag 6 Februari 1886. Vijftiende Jaargang. VOOR abonnementsprijs VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG. Uitgever A. M. SLOTHOUWER, Amersfoort. advertentiên: Grondwetsherziening en Landsverdediging. Feuilleton. Een Misstap Uitgewischt. AMEBSFOORTSCHE COURANT. Per 3 maanden 1.Franco per post door het geheele Kijk. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken en berichten intczenden uiterlijk Dinsdags en Vrijdags. Van 16 regels 0.40iedere regel meer 5 Cent. Advertentiên viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend. Groote letters en vignetten naar plaatsruimte. Mag men de gebrekkige regeling van het kiesrecht in de eerste plaats noemen als reden voor de dringende noodzakelijkheid van een wijziging der Grondwet, de tweede rang in dit opzicht komt, meenen we, onbetwist de defensie toe. Alle des kundigen stemmen hierin overeen althans, sedert jaren heeft men elke poging tot verbetering van de baan geschoven met een beroep op die herziening. In enkele hoofdtrekken willen we nagaan, wat er zal veranderen in geval, wat nog vrij onwaarschijnlijk is, de rechter- en de linkerzijde be sluiten mogen haar twistpunten later uit te vechten nadat de nieuwe volksvertegenwoordiging als zuiverder uitdrukking van het gevoelen dei- natie den wetgevend en arbeid zal hebben aanvaard, en zich alleen te bepalen tot datgene, wat voor het oogenblik het meest op den voor grond dringt. Eerst nog een opmerking. Zou het niet wenschelijk en billijk zijn, dat de tegenwoordige Kamers van al de ontwerpen tot herziening der Grond wet alleen het hoofdstuk behandel den dat betrekking heeft op het kiesrecht? Dan ten minste ware er kans dat we uit de verwarring ge raakten. In dit jaar moeten er toch algemeene verkiezingenplaats hebben de gelegenheid is dus gunstig om, zonder belangrijke vermeerdering van drukte, de groote quaesties die ons verdeeld houden te onderwerpen aan het oordeel eener nieuwe, op andere grondslagen gekozen volksver tegenwoordiging. Reeds heeft rnr. Van Houten, ofschoon om andere redenen, in zijn laatsten «staatkun digen briet" deze Tweede Kamer de bevoegdheid ontzegd om den toekom- stigen wetgever aan banden te leg gen, en voor die meening is inder daad veel te zeggen. Zij regele dus eenvoudig het toekomstig kiesrecht; stelle, om de oplossing zoo practisch mogelijk te maken, een voorloopige kiesregeling samen, en verdwijne daarna met eere, aan de natie zelve de zorg overlatende, de schoolquaes- tie en andere moeielijke vraagstuk ken al of niet uit de wereld te hel pen. Ons dunkt, op die manier ware een schikking te treffen, beter dan dat de beide even sterke partijen stokstijf baar opinie vasthouden. In dit opzicht gelijken zij de twee bok ken op de smalle brug, die elkander niet konden passeeren en toch geen van beide achteruit wilden. Ze staan er nog, maar zijn inmiddels dood gehongerd. Doch dit slechts in het voorbijgaan. Orn op ons eigenlijk onderwerp terug te komen, de voornaamste grief die de mannon der defensie tegen Hoofdstuk VIII der Grondwet hebben, is dat bet te veel regeld, dat het den gewonen wetgever te zeer in zijn vrijheid van beweging belemmert. De historie dezer beperkingen is niet moeielijk te vinden. Men bedenke dat de constitutioneele bepalingen, wat haar geest aangaat, geboren zijn in 1814, kort na de Fransche over- heersching: de natie leefde toen in de hoop, dat de conscriptie, een van de meest gehate uitvindingen van het eerste Keizerrijk, afgeschaft zou blijven; de tijden waren echter zoo zeer veranderd dat daaraan niet meer gedacht kon worden. In een zachteren vorm moesten we ons dus de Napoleontische instelling laten welgevallenen nu spreekt het van zelf dat er in de Grondwet voorschrif ten werden opgenomen, die het mis bruiken van de beschikking over de Nederlandsche jongelingschap onmo gelijk maakten. Vandaar die beper kingen, over welke men zich nu reeds jarenlang heeft beklaagd; door den Grondwetgever van 1848 in hoofdzaak gehandhaafd, beschouwt men ze als hinderpalen voor een doelmatige regeling. Inderdaad zijn eenige dier bepa lingen of een doode letter gebleven, öf geheel verouderd. «Het denkbeeld, dat er tweeërlei wapenmacht moet zijn: een leger bestaande uit gewor ven troepen en daarnevens een nationale militie, samengesteld uit vrijwilligers en lotelingen, is onuit voerbaar gebleken," zegt de llegee- ring in de Memorie van Toelichting. Lager lezen we in hetzelfde stuk «Een militie is een georganiseerde en zoo goed mogelijk geoefende krijgsmacht, waarvan de leden, officieren en minderen in gewone tijden verblijf houden in hun haard steden, maar die in oorlogstijd tot verdediging van den geboortegrond wordt onder de wapenen geroepen en te zamen gebracht." «Een dergelijke krijgsmacht kan men geheel of gedeeltelijk doen te zamen komenmen kan haar langer of korter doen samenblijvenmen kan haar ook geheel doen uiteengaan een en ander wat met onze zooge naamde militie steeds onmogelijk is geweest en nog is; maar men kan niet een gedeelte er van bestendig onder de wapenen houden gelijk men met onze zoogenaamde militie verplicht is te doen." Aangezien we in dezen zin geen militie hebben noch kunnen hebben, stelt de Regeering voor, het woord uit de Grondwet te doen verdwijnen. Daar ook de scheiding tusschen het geen thans militie en schutterij heet, in de toekomst niet zoo volkomen als tot dusver kan behouden blijven, wil zij ook in deze de beslissing aan den gewonen wetgever overlaten. De hoofdbepalingen omtrent de defen sie vinden we in de artikelen '178, 179 en 180 van het ontwerp, aldus: 178. Alle Nederlanders, daartoe in staat, zijn verplicht mede te wer ken tot handhaving der onafhanke lijkheid van liet Rijk en tot verdedi ging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen, die geen Nederlanders zijn, kan die plicht worden opgelegd. 179. Tot het doel in het vorig artikel vermeld en tot handhaving der inwendige rust is er steeds een zee- en landmacht, bestaande uit vrijwilligers en dienstplichtigen. De wet regelt den verplichten krijgsdienst. Zij regelt ook de ver plichtingen die aan hen, die niet tot de zee- of landmacht behooren, ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen •worden. 180. Er is een voldoende krijgs macht tot bescherming van de kolo niën en bezittingen in andere wereld- deelen.(') De deskundigen op militair gebied verklaren zich over het algemeen voldaan met de vrijheid, die hier den gewonen wetgever wordt gelaten. Er wordt niet vooruitgeloopen op de vraag, of de legcrorganisatie al dan niet moet geschieden bij de Wet; op de sterkte der jaarlijkscbe lich tingen, op den duur van den dienst tijd; op de vraag of er zal zijn alge meene ocfenplicht, persoonlijke dienst plicht, of welk stolsel ook is aanbe volen; er wordt alzoo rekening ge houden met het feit, dat de omstan digheden somtijds kunnen dwingen, het eene systeem voor het andere te verlaten, hetgeen een onmogelijk heid zou zijn indien de Grondwet daaromtrent bindende voorschriften bleef inhouden. Er is in dat VIII Hoofdstuk één artikel, dat nog weieens in ernstige overweging mag genomen worden. Artikel 185 der tegenwoordige Grondwet zegt «De lotelingen bij de militie te (*)Wij bezigen bij onze aanhalingen de nieuwe spelling, ofschoon zich hier het zonderlinge schouwspel voordoet, dat het Ontwerp in de oude, de Memorie van Toelichting in de nieuwe spelling is geschreven. Het schijnt alzoo, dat de Regeering niet slechts in politieke, maar ook in orihographische quaesties een voorzich tige onzijdigheid tracht te bewaren. land mogen niet dan met hun toe stemming naar de koloniën en bezit tingen van het Rijk in andere wereld- deelen woiden gezonden." Het daarmede overeenkomend arti kel 183 van. het herzienings-ontwerp schrijft voor: «De dienstplichtigen te land mogen niet dan krachtens een wet buiten Europa worden gezonden. De wet bepaalt de voordeelen hun wegens die uitzending toe te kennen." De Memorie van Toelichting merkt dienaangaande op«Een Grondwet is bestemd om gedurende een lange reeks van jaren te gelden, en het is niet te voorzien, in welke moeilijke omstandigheden wij ten aanzien onzer koloniën en bezittingen in andere werelddeelen in een min of meer verwijderde toekomst kunnen geraken. De Regeering acht het dus wenschelijk dat de Grondwet niet verhindere ook dienstplichtigen des noods zonder hun toestemming der waarts te kunnen zenden. Als waar borg, dat deze gewichtige maatregel niet zonder afdoende redenen zal worden genomen, wordt de vooraf gaande goedkeuring der Wetgevende Macht gevorderd en tevens bepaald dat de wet aan zoodanige uitzending voordeelen zal verbinden. De bepa ling welke die voordeelen zullen zijn, kan aan den Wetgever worden over gelaten." Met die gedwongen uitzending van dienstplichtigen kunnen we ons niet vereenigen, en dus hebben we tegen de in deze voorgedragen verandering ernstig bezwaar. De verdediging dei- koloniën moet geschieden door vrij willig dienenden, en door de inland- sche troepenhet is een te zware druk, die taak op de schouders dei- ingezetenen te leggen. Natuurlijk weegt ons bezwaar dubbel zoolang er nog afkoop van den dienstplicht blijft bestaan. Als door de een of andere fout van het gouvernement van Neer- landsch-Indië oorlog ontstaat, zouden DOOR D H ENGELBERTS 2) Ook wij willen hem niet veroordeelen, wij weten immers, dat hij een wees is,1 die op jeugdigen leeftijd zijne ouders verloor, wien alle leiding en voorbeeld ontbrak. Zijn oom, die over hem waken moest, trok zich zijner niet aan, maar besteedde hem bij eene oude vrouw, die voor hem zorgen moest, en al meende die vrouw het ook nog zoo goed, al had zij hem nog zoo lief, die vrouw kon hem niet leiden. Zwierf hij niet geheele dagen langs de straat? En met wie verkeerde hij daar? Hij herinnerde zich wel, dat hij in zijne eerste jeugd betere dagen had gehad en ook hoe innig lief zijne moeder hem had, hoe trotsch zijn vader op hem was; en op eenmaal, op een leeftijd van dertien jaren, moest hij die liefde missen. In plaats nu, dat hij bij zijn oom met liefde ontvangen, in plaats, dat hij daar getroost werd, besteedde deze hem bij eene armoedige, oude vrouw in den kost, die hem sober moest onder houden, omdat zijn rijke oom zoo weinig voor hem betaalde. Dat toegeworpen, schamele stuk genadebrood kon hem wel hard gevallen zijn. Dat alles kon hem wel zoo voor de borst gestooten hebben, dat hij verstrooiing moest zoeken. Waar moest hij die zoeken Bij zijne gelijken? Dat kon niet, daar was hij uitgestooten. Waar dan? Op de straat, in de armen school? Hij was, zooals men het noemt, een ondeugend kind, deed jongensstreken, leerde niets, en nooit had een viiende- lijke mond, na den dood zijner ouders, er hem toe aangezet, want vrouw Martha had er geen begrip van. Het goede, dat in zijn karakter lag, ontdekte men niet, men wist niet welk een medelijdend hart hij bezat. Hoe menigmaal gaf hy niet het weinige, dat hij nu en dan ver diende, aan een ander arm kind of eene arme vrouw weg. Hij was vatbaar voor goede indrukken, want wat vrouw Martha hem met haar eenvoudig en be krompen verstand onder het oog bracht, ging nooit geheel verloren. En nu kwam hij in de gelegenheid om onopge merkt iets weg te nemen, hij kon niet vermoeden, dat het goud was, had geen tijd, om na te denken, welk een groot kwaad hij deed, want de goede indruk ken, die hij ontving, hadden zich niet genoeg kunnen ontwikkelen maar toch waren zij aanwezig. Dit bewees bij door zijn berouw, toen hij eerst recht besefte, wat hij gedaan had. Wanneer wij dat alles bedenken, dan zullen wij zeker niet den eersten steen opnemen, om hem te treffen. Neen I wij zullen Gods voorbeeld volgen en hem lielhebben, en ik ben overtuigd, hoe meer wij zijn levenswandel leeren kennen, hoe gaarne wij hem dien jeugdigen misstap zullen kwijtschelden. Maar laat ons vervolgen. Hoewel hij gewoonlijk des avonds ook nog op de straat rondzwierf, deed hij dit heden avond niet. Hij had er geen lust in, gevoelde er geen behoefte aan, bleef bij vrouw Martha te huis en las haar, hoe gebrekkig hij het ook deed, iets uit een oud boek voor. Vrouw Martha had eene kennis, die schoonmaakster was en ook in het Victoria Hotel een dag in de week werkte. Zij kwam des avonds wel eens een uurtje bij vrouw Martha praten, daar zij dicht bij haar in de buurt woonde. Dit deed zij ook dezen avond. «Wat zie ik," zeide zij, toen zij binnen trad en Richard zag, «zie ik goed, ben je ziek, jongen «Neen" antwoordde Martha, «hij is niet ziek, maar bij is heden zoo droevig gestemd, hy wil een andere jongen wor den, heeft hij mij gezegd." «Wel, wel, is dat waar?" vroeg de schoonmaakster. «Nu, dan weet ik mis schien iets voor hem. Gij moet dan weten, dat bij ons in het hotel tegenwoordig veel vreemdelingen komen, zoodat men daar dikwerf erg verlegen is, om ge schikte menschen te vinden, die den vreemdelingen den weg kunnen wijzen, ten einde hen het merkwaardige der stad te laten zien. Mij dunkt, dat zou Richard wel kunnen doen. Laat hij, wanneer hij daarin lust heeft, morgen maar eens bij onzen mijnheer komen, dan werk ik er juist. Onze mijnheer is zulk een best mensch, dat verzeker ik je, en als jij aan hem bevalt, dan kunt ge er aardig wat mede verdienen. Je moet maar Hink met hein praten, ronduit, niet draaien, daar houdt hij niet van. Hij zal je wel bevallen." «Dat zou mij juist aanstaan," zeide Richard, die aandachtig naai' hetgeen vrouw Arendsen gezegd had, geluisterd had. «Ik zal er morgen heengaan, hoe laat zou het beste zijn «Tegen den middag" antwoordde vrouw Arendsen, «dan heb ik al met mijnheer over je gesproken." «Maar" zeide Martha, «hij ziet er zoo sjofel uit in de kleeren, hij moet toch een overhempje om en heele schoenen aan hebben. Nu Richard, de schoenen zal ik voor je geld koopen en ook een dasje, dat knapt toch wat op, en als jij je dan flink waschl en uitkamt, zal het wel gaan, en je buis, waar een gat in is, zal ik maken en er de vlekken uit- wasschen en voor het vuur hangen, dan is het morgen wel droog. «Wat nu het overhempje betreft," zeide de schoonmaakster, «ik heb er nog een paar van mijn overleden man, wacht een oogenblik, dan zal ik die even halen, die kan je van mij krijgen, maar denk er om, zij zijn nog van mijn man; maar daar ik van je hou, Richard, kunt ge die van mij krijgen." terwijl zij dat zeide, pinkte zij een traan uit haar oog ter nagedachtenis van haar man, en ging terstond heen, om ze te halen. Vrouw Martha kocht onmiddelijk een paar Schoenen en een blauw dasje. Beiden waren spoedig terug, en nu kreeg het buisje en de broek van Richard eene be hoorlijke opknapping. Men moet zich soms verwonderen, hoe sommige menschen slag hebben, om oude kleederen nog wat op te knappen, want waarlijk het bestoven en bevlekte buisje en de broek van Richard zagen er nu vrij goed uit. Wordt vervolgd),

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1886 | | pagina 1