NIEUWE Nieuws- en Advertentieblad UTRECHT en GELDERLAND. HET BOOTHUIS. No 75. Zaterdag 19 September 1891. Twintigste jaargang. verschijnt woensdag en zaterdag. Is 't zóó erg? Feuille t on. AMEBSFOORTSCHE COURANT. VOOR abonnementsprijs: Per 3 maanden ƒ1.Franco per post door het geheele Kijk. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukkeu en berichten intezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever G J. SLOTHOUWER, Amersfoort. advertentie ni Van 16 regels 0,40 iedere regel meer 5 Cent. Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend, Groote letters en vignetten naar plaatsruimte. De heer F. W. Van Eeden geeft bij een artikel over »Onderwijs- hervorming" in Eigen Haard een allertreurigste schildering van on zen hedendaagschen beschavings toestand. »Bij het grootste deel der minder gegoeden heerschen nog altijd ruwheid, onverschillig heid, onverdraagzaamheid en dom heid." De taal des volks, die voorheen wel ruw was, maar oorspronkelijk en dikwijls gees tig, bestaat thans voor drievierden uit een tot vervelens herhaald eentonig gevloek. Elke leege muur of schutting draagt, met de be wijzen van de vorderingen onzer jongens in de edele schrijfkunst, die van het peil hunner bescha ving. Glasruiten ingooien, rustige voorbijgangers uitschelden, met aarde en vuil werpen, vrouwen, kinderen en dieren plagen, is hunne aangenaamste bezigheid. Oude volksliedjes hooren we niet meer, wel het rauw gekrijsch van vertaalde, bedorven deunen. Eer bied voor het gezag bestaat na genoeg niet meer en vooral bij de schooljeugd zien wij daarvan de treurige bewijzen." Maar dat is toch wezenlijk een wereld om er uit te loopen, zou men zeggen bij het aanschou wen van dit somber tafereelen wat moet het er dan in de toe komst ellendig gaan uitzien, als die teruggaande beweging op het gebied der zedelijkheid, door den heer Van Eeden geconstateerd, in kracht en snelheid toeneemt! De lezers van Eigen Haard zul len waarschijnlijk wel wat vreemd hebben opgezien bij die schets, en hij de vergelijking met het verleden, die er doorheen gewerkt is. Mogelijk ook komen zij tot de eenvoudige vraag: Wat weet de heer V. E. van de taal des volks voorheen Hij kan haar slechts leeren kennen door de let terkundige voortbrengselen van toen, vooral door de tooneel- litteratuur, en die geeft ons, ge schreven en gedrukt nog wel, heel wat uitdrukkingen ver over de grens der kieschheid heen. Na tuurlijk hebben Breeroo en ande ren, die ons een blik deden slaan in het leven hunner tijdgenooten, ons het ergste niet getoond. Voor het overige' zijn wij volkomen on bekend met de straattaal van vroe ger. 't Zou de moeite misschien loonen van het hedendaagsch straat-idioom wat vast te leggen door middel van phonografen, dan behoefden toekomstige navolgers van den heer V. E. zich niet uit sluitend op de ingevingen hunner fantaisie te verlaten. Gefantaiseerd is ook de schets van het tegenwoordige of liever, de schrijver heeft hier en daar dingen opgemerkt, die allesbehalve in den haak zijn, en nu vertelt hij eenvoudig, dat het overal zoo is. Enkele donkere plekken ont nemen hem het geloof aan het bestaan van het licht. Een gewoon mensch doorkruist allerlei stadge- deelten, en wordt niet alleen door niemand gemolesteerd, maar ziet slechts een enkele maal een op schrift, getuigende van de eeuwen lang bestaande hebbelijkheid om onnoembare dingen in woord of beeld te brengen, een wansmaak waarvan zelfs in Pompéji de zeer eigenaardige bewijzen zijn gevon den de heer V. E. weet heel wat anders van zijn ervaringen en ontdekkingen te verhalen. Wat gesprekken de schr. heeft opge vangen, weten we niethoort een gewoon mensch nu en dan wal gelijke taal of klanken die oor spronkelijk de beteekenis van een vloek gehad hebben, hijonge lukkig, vernam niets anders dan dat. Wordt er terecht geklaagd, dat het de jeugd aan ontzag ont breekt, een klacht, die ook al niet nieuws meer is, de schr. maakt er van dat eerbied voor het gezag nagenoeg niet meer be staat, enz. Wanneer wij een man van on miskenbaar talent tot zulke over drijvingen zien vervallen, dan mo gen we dat niet altijd aan een toevallige indruk toeschrijven. We hebben het recht, naar het doel te vragen. Wat heeft de heer V. E. genoopt, tot die sombere schets Heel eenvoudig de aanbeveling van slöjd als onderdeel van het schoolonderwijs. Daartoe moet worden betoogd, dat de resulta ten van de school, zooals zij thans is ingericht, niet deugen, en voor die laatste stelling moeten bewij zen worden bijgebracht van zoo verpletterenden aard, dat we ons in wanhoop begeven naar het slöjd als eenig redmiddel. Daar zullen er misschien zijn die deze methode van argumen teeren niet aanbevelenswaard vin den. Och, zij is er een als elke anderezij komt wel een beetje met den tijdgeest overeen en in zonderheid, zij maakt indruk. Dat is het voornaamste. Want kijk eens hier, gesteld dat al de ellendigheden, door den heer Van Eeden geconstateerd, in werkelijkheid en in al haai- vol heid bestonden, dan nog zou de vraag kunnen rijzen: Heeft de school daar schuld aan De schrij ver schijnt daar ook iets van te voelen, en daarom bepaalt hij zich in zijn opstel niet tot de vruchten der beschaving maar hij vertelt ons ook, dat zoowel het karakter als het verstand weinig of geen voordeel hebben getrokken uit de zoogenaamd verbetering en de uitbreiding van het onderwijs. De mededeeling daaromtrent is na tuurlijk weer zoo absoluut moge lijk. De grondleggers van ons te genwoordig onderwijs zijn van verkeerde beginselen uitgegaan. Zij hebben het peil der bescha ving niet verhoogd en evenmin de kinderen opgevoed tot nuttige zelfstandigemenschen. Integendeel wij zien allengs een geest van halfheid, van kaïakterloosheid heerschen, die dan sluwe rad draaiers vrij spel geeft en in plaats van geleidelijke samenwerking slechts verwijdering en verbitte ring kweekt. Ja, wat is daarvan te zeggen? Als daar op hoogen toon iemand den arbeid van duizenden staat af te keuren en geen andere be wijzen voor zijn beweringen heeft dan dat er nog veel verkeerds is in de wereld, dan wordt een we derlegging moeielijk. Gemis van karakter, halfheid, gebrek aan zelfstandigheid zijn doorgaande zwakheden van den menschelijken geest, en we zijn ijverig zoekende naar middelen, om ze te doen verdwijnen. Daar zijn er, die in dat opzicht vooruitgang zien die meenen, dat het gevoel van ver antwoordelijkheid voor eigen da den en voor het geluk van ande ren, over het algemeen levendiger en krachtiger begint te worden en zonder nu als oorzaak daar van de voortreffelijkheid van ons onderwijs te roemen, meenen zij toch dat de beschaafden meer vat krijgen op de min ontwik kelden, naarmate dezen langer en geregelder onder hun invloed staan. Volgens den heer Van Eeden beteekent het niet veel, dat de jongens hebben leeren lezen, schrij ven en rekenenna een halfjaar op de werkplaats te zijn geweest, hebben zij dat alles weer glad vergeten. Daarom heeft men die zonderlinge inrichtingen in het leven geroepen, die men herha lingsscholen noemt. Een van beidenof de schrij ver spreekt hier opzettelijk onwaar heid in het belang van zijn plei dooi ten gunste van slöjd (han denarbeid) in de scholen, een tak van onderwijs welken wij volle sympathie toedragen maar waarvoor op een andere dan deze vrij slechte manier propaganda moet worden gemaakt, of hij praat over dingen waarvan hij niets weet. Het is eenvoudig niet waar, dat jongens, die den cur sus van een goed ingerichte la gere school geheel ten einde ge bracht hebben, alles wat zij leer den onmiddellijk weer kwijt raken, en de herhalingsschool is geen inrichting om dat verlies nog een paar jaren uit te stellen. Zij is geboren uit de noodzakelijkheid, het geleerde wat beter te ver werken en op de practijk des le vens toe te passen; om tevens een nuttig gebruik te maken van de jaren, waarin de geest zoo uitnemend geschikt is voor ont wikkeling. Men zou voorts de beweringen, die de Schr. ten beste geeft, on- i opgemerkt kunnen laten. Maar I opgenomen in een tijdschrift van 92) En is dat dan ook voorbij en als gij dan ook niet meer rijn zult, Harly want gij hebt zeer veel van hem, ook gij tilt alles even zwaar en zet een u getroffen leed niet spoedig uit den kop nu dan, als gij ook niet meer zijn zult Harly, dan ga ik ook naar het Armhuis, den eersten winter, wan neer er geen werk meer is, om dan, als ook mijn tijd daar is, de groote reis te aanvaar den. En die tijd zal mij welkom zijn, Harly, want misschien zal het daar, waar de arme Judge is heen gegaan, nog beter zijn dan in Primrose Street meer werk en minder zorg. Zoo sprekende stapte onze wijsgeer voort en overdacht bij zich zelve de gewichtigste vraagstukken. NEGEN EN DEKTIGSTE HOOFDSTUK. Na het rechtsgeding. Het groote rechtsgeding van Felix Aynard was afgeloopen. De rechtsgeleerden hadden hun honorarium ontvangen, de dagbladen hadden hunne leading-artikels gehad, kosten waren in rekeniug gebracht en betaald, en de zaak, die zoo menigeen in zekere span ning gebracht en de toekomst van zoo me nigeen bedreigd had, behoorde tot het ver- ledene. De aanklager, Felix Aynard, die zijn kapitaal met eenige duizenden ponden ver minderd zag, hoe achtenswaardig een man hij anders ook zijn mocht, werd een voor werp van bespotting in de dagbladen, en van verbazing bij de rechtsgeleerden, die niet kon den begrijpen boe hij met zoo weinig grond zulk eene aanklacht en proces had durven wagen. Hugh Aynard was opgewonden over zijn zegepraal. Het doel, waarna hij had gestreefd, was bereiktde rechtbank had hem het slacht offer eener samenzwering genoemd, die nu verijdeld was en hem tot een vrij en geluk kig man had gemaakt. Vrij van alle verden king die hem steeds omzweefd had, en ge lukkig bij de gedachte aan de toekomst, welke zich nu voor hem opende. Misschien was hij te opgewondenDokter Day althans meende het, en waarschuwde hem dat zijn gedrag grensde aan buitenspo righeid, en dat het wel zoo goed zoude zijn indien de wereld zeggen kon dat hij de ge lukkige ommekeer in zijn lot met kalmte en waardigheid dragen kon. „Gij moet u bedaarder gedragen, Aynard als waart gij reeds lang op dezen uitsslag voorbereid." „Ik ben zoo kalm als een rechter, Day," was liet antwoord. „Maar het is niet het rechtsgeding dat mij zoo opgewekt maakt en mij die opgeruimdheid schenkt. Het is de goede tijding die ik aan Ned Delancy ga brengen en aan uwe lieve zuster." „Ik heb den uitslag reeds aan Clara ge telegrafeerd," zeide Day. „Beste vriend, ik ben den gebeden mor gen reeds aan bet telegrafeereu geweest. Bijna ging er van uur tot uur een telegram naar Wolchester," riep Aynard. „Nu moet ik er nog een verzenden. Zoudt gij ook een uwer bedienden kunnen missen „Zeer zeker. Maar welke boodschap, Aynard kan nu zoo dringend zijn?" „Ik ga naar Thirby Cross om hunne ge- lukwenschen te ontvangen zij zullen mij toch zeker wel te dineeren vragen en dan na een paar gelukkige uurtjes, ga ik naar het hotel Markham, waar ik de geheele week denk te blijven. De volgende week ga ik weer naar Londen terug om alle stukken in orde te doen brengen en dan keer ik weder naar Thirby Cross, om mijn huwelijk to doen voltrekken!" „Dat gij reeds bepaald hebt, en nog al spoedig ook," zeide Day, als hinderde hem znlks. „Binnen drie weken is niet te spoedig, dunkt mij," zeide Aynard, met blijkbaren angst. „Ik ben niet gerust voor Clara mijne vrouw is. Het is even als of ik nog niet zeker ben. Ik kan het niet gelooven dat de hemel van mijn geluk onbewolkt zou kun nen zijn. Eerst dan als Clara mijne vrouw is zal ik gelooven, dat mijn gelukkig gesternte is opgegaan I" Spoedig zult gij wel in meer normalen toe stand komen, als de c-erste overspanning voorbij zal zijn," hornam Day. „Gaat gij met mij naar Thirby Cross?" „Nog niet, dank u." „Zij verwachten er u zeker. Uwe zuster zal mij vragen waar George is, en dadelijk zal ik teleurstelling op haar gelaat moeten lezen." „Zij kent het onzekere van mijn beroep en hoe ik ten allen tijde gereed moet zijn." „Delancy zal zeggen: Waarom hebt gij George Day niet medegebracht?" „Hij zal mij niet missen," zeide Day som ber. „O, bij is een goede kerel, en zal ieder missen, die zijn vriend is," riep Aynard „een uitmuntend mensch, hoe doorleest bij iemands karakter voor men bet zelf vermoedt. Hij is zoo oprecht! Hij is voor mij een broe der. Weet gij dat hij mij al de papieren ge zonden heeft, die gestolen zijn, en waarvoor hij mij in bet Boothuis heeft moeten boeten dat zij hem toegezonden zijn door iemand wiens geweten ontwaakt was en die misschien niet gedacht had dat de zaken zoo ver zou den gekomen zijnde papieren zijn allen orde." „Het doet mij genoegen dat te hooren." „Zoo ver ik mij herinneren kan," vervolgde hij, „mis ik een paar schuldbekentenissen van u aan mij. Doch dat beteekent niets, de overige heb ik ook vernietigd." Day zag hem met verwondering aan op het hooren dezer woorden. „Eerlang zullen wij broeders zijn en van u kan ik geen geld aannemen," zeide hij. „Gij bevondt u in eene kleine verlegen heid en ik heb er u uitgeholpen even als gij onder gelijke omstandigheden mij zoudt geholpen hebben." „Maar de som is nog al vrij aanzienlijk, en zulk eene edelmoedigheid mag ik niet aannemen. Mijne trotschhcid wordt er door gekwetst, Aynard. Het was eene zaak die volstrekt geen betrekking op vriendschap had, het was eigenlijk een handelszaak." Aynard zag zich teleurgesteld door dit gevoel van trotscheid. „Ik begrijp uwe gevoelens, George, want ook rk ben trotsch," hernam hij. „Maar ik wil iedereen vertrouwen, en laat mil door geen achterdocht van anderen neerslaan. Ik wil het geld dat ik u leende niet terug heb ben maar ik begrijp dat ik bet u niet kan geven, of behandelen als of gij een mijner minderen waart. Maur er behoeven tusschen

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1891 | | pagina 1