NIEUWE Nieuws- en Advertentieblad UTRECHT en GELDERLAND. HET BOOTHUIS. No; 91. Zaterdag 14 November 1891. Twintigste jaargang. verschijnt woensdag ei\ zaterdag. Defensie-belangen. F e uillet on. AMERSFORRTSCRE COURANT. VOOR abonnementsprijs: Per 3 maanden 1.Franco per post door het geheele Rijk. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken en berichten iutezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever G J. SLOTHOUWER. Amersfoort. advertentien: Van 1 6 regels 0,40 iedere regel meer 5 Cent. Advertentien viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend. Groote letters en vignetten naar plaatsruimte. Het Zondagsblad van „De Am sterdammer" van 8 Nov. geeft een plaat, voorstellende de leden van het Kabinet aan boord van een door feilen storm geteisterd vaar tuig. Op aller gelaat is schrik te lezen, en, aan welk redmiddel ge dacht wordt, blijkt uit het onder schrift „zullen wij dien Jonas in zee werpen?" 'Wat men wenscht, gelooft men gaarne, en het radicale blad heeft zich waarlijk door enkele min of meer vijandige uitdrukkingen in het afdeelingsverslag over de be grooting van Oorlog, uitdruk kingen van welke men niet eens weet van wie zij afkomstig zijn en of zij de zienswijze van één of van meerdere leden teruggeven, laten wijsmaken dat het er nu reeds bedroefd uitziet in den boe zem van het Ministerie, en, natuurlijk niet zonder een ruime mate van leedvermaak wordt dit nu den volke verkondigd. Wij gunnen ieder gaarne zijn genoegen, maar zouden toch in overweging willen geven zich niet al te gauw vroolijk te maken. Wel is ook in een orgaan van geheel andere richting, in „de Standaard", de Minister van Oor log de „zwakke stêe" van het Ministerie genoemd, maar dat ge schiedde insgelijks op gronden, van welker kracht men, gelooven we, niet algemeen overtuigd is. En in elk geval, gaat het aan, reeds nu op die wijze den staf te breken over een man van karakter, met een helder hoofd, die onder zeer moeielijke omstan digheden niet terugdeinsde voor een zware taak? Toen Overste Söyffardt de portefeuille van Oor log aannam, wist hij zeer goed dat hij zich geen bedje van rozen spreidde, kon hij wel verwach ten dat, wat hij ook zou doen, de critiek van alle kanten zou komen opdagen. Natuurlijk, hij zelf had, als Kamerlid, de voor dracht van zijn ambtsvoorganger tot regeling der defensie fel be streden, en wie kaatst moet den bal verwachten. Nu, wij ver trouwen dan ook, dat de Minis ter de handen niet zal terughalen, als de bal komt aanvliegen. Hoe voor het overige iemand het in de hersens kan krijgen, te gewagen van een verslagenheid aan boord van de staatshulk, die zelfs een Jonas- offer in beraad zou doen nemen, komt ons totaal onbegrijpelijk voor. Het antwoord op het verslag der algemeene be schouwingen in de Afdeelingen der Tweede Kamer over de Staats- begrooting gehouden, draagt er althans niet veel sporen van „Om trent de noodzakelijkheid van spoedige en behoorlijke regeling onzer levende strijdkrachten," zoo lezen we daar o. a., „kan moeielijk verschil van gevoelen bestaan. Dat invoering van den persoonlijken dienstplicht daarbij op den voorgrond moet worden gesteld, staat bij de Regeering vast. Maar tevens meent zij, dat daar de verplichting ten aanzien der defensie op alle ingezetenen rust deze kan gekweten worden zonder te groote persoonlijke en geldelijke offers. Dat dit laatste bij de vorige legerwet over het hoofd was gezien, valt ten zeerste te betreuren. Daardooi is de re geling der levende strijdkrachten vertraagd. De vorige Regeering heeft bij de openbare beraadsla gingen zelf ingezien, dat harer zijds een vermindering van lasten moest worden aangebracht, te laat en te onvolledig evenwel, om een bevredigende oplossing mogelijk te maken. Deze Regeering hoopt een regeling te kunnen maken, welke geen beschikbare krachten voor de verdediging ongebruikt laat en tevens geen te zware las ten oplegt. De ingediende nood wet getuigt reeds van dat streven daarbij kan over den persoonlijken dienstplicht niet worden beslist, omdat die invoering met behoud der tegenwoordige inrichting van militie en schutterijen moeielijk vereenigbaar zou wezen." Wij hebben gemeend deze ge heele paragraaf te moeten opne men, orndat daaruit meer dan uit een lang betoog, de ernst blijkt waarmede de Regeering het vraag stuk der defensie bejegent. Bij het optreden van het Kabi net werd door velen verwacht, dat het de legerwet van den Mi nister Bergansius, waarvan reeds een belangrijk deel was afgehan deld, op min of meer onderge schikte punten gewijzigd misschien, zou overnemenimmers, omtrent drie hoofdbeginselen, n. 1. den persoonlijken dienstplicht, den duur van den diensttijd en de grootte van het contingent was een beslissing gevallennaar alle waarschijnlijkheid, meende men, zou de wet er dan met vlag en wimpel zijn doorgegaan. Dat wordt beweerd, maar we gelooven er niets van. Wanneer de wet vóór het verstrijken van den zittingstijd in stemming hadde kunnen komen, zou zij vermoede lijk verworpen, zijn, en wel voor namelijk om de financieële gevol gen, die de voorgestelde regeling zou hebbenin de tweede plaats ook om de vermeerdering van de personeele lasten, op een deel des volks gelegd, tegenover zoo goed als totale ontheffing van lasten voor een ander deel. Zijn die, werkelijk niet licht te tellen, be zwaren uit den weg te ruimen Wij weten het nietde Minister van Oorlog en met hem de Re geering meenen van ja; welnu, dan moet blijken op welke wijze. Het is ook volstrekt niet gezegd dat er slechts één weg is die voert naar het beoogde doel, ver hooging van onze weerbaarheid mogelijk was de eerste zeer bruik baar, maar, men wilde dien nu eenmaal niet bewandelenals de Regeering thans zegt: Wacht even, daar hebben wij een tweeden weg, die er ons eveneens zal brengen, en waarop men zich minder zal vermoeien, is het dan niet raad zaam, billijk en verstandig, dien eerst eens goed te bekijken alvo rens een besluit te nemen? Ware de wet Bergansius uitgevoerd, dan zou het toch nog een zeker aantal jaren geduurd hebben, vóór wij in het bezit wa ren der contingenten, reserves enz., in het ontwerp voorgesteld, vóór wij dus het leger ongeveer op de organieke sterkte hadden. Om dus op alle eventualiteiten voorbereid te zijn, zouden we evengoed tijdelijke maatregelen hebben moeten nemen, gelijk thans bij afzonderlijke voordracht door den Minister Seyffardt worden ge vraagd. Tegen die hoofdzakelijk- heid is niets in te brengen, en het bewijs moet nog geleverd worden voor het beweren van sommige couranten, dat de aan neming der zoogenaamde noodwet de Regeering een voorwendsel zou geven om zich van de zorg voor een definitieve regeling ont slagen te rekeneu. Die noodwet, thans bij de Tweede Kamer in onderzoek, stelt voor den diensttijd bij de militie te land te brengen op 10 jaren, waarvan de laatste 4 in reserve bij de zeemilitie op 7 jaar, waar van 3 voor de reserve. Een daar mee in verband staand ontwerp tot wijziging der schutterij wet bepaalt, dat zij, die vijf jaren bij de landmacht of in de koliniën, en zij, die 4 jaren bij de zeemacht gediend hebben, vrijwilligers zoo wel als miliciëns, in tijd van viede vrijgesteld zijn van den dienst bij de schutterijen blij vendee venwel de sterkte der schutterijen dezelfde. Het gevolg van deze laatste wijziging zal dus zijn, dat minder personen vrijgesteld worden van de schut terij-oefeningen, daar de vrij te stellen oud-gedienden door anderen vervangen moeten worden. Deze toevoeging komt ons minder minder aanneemelijk voor, minder om de personen die opgeroepen zullen worden, dan om de zaak. In het algemeen kan gezegd wor den dat men aan schutters bitter weinig heeft; zoolang evenwel de wet hun bestaan voorschrijft, moe- en zij er zijn. Elke gelegenheid echter, om hun getal te vermin deren, behoort te worden aange grepen, ook wegens de kosten. Nu zullen we krijgen een schut terij op nog lager standpunt van geoefendheid dan de tegenwoor dige, omdat de oudgedienden, die althans nog het voorbeeld geven en min of meer de functie 106) Hij dwaalde rond, en hield zich het langst op in die dorpen, welke aan zee ge legen waren, als ware deze immer voor hem de schoonste en de meest geliefde rustplaats. In den herfst, toen de bezoekers miuder wer den kwam hij voor de twee maal te Llandudno. In den zomer was hij daar ook geweest, toen de vreemdelingen er feestvierden en hij was het ontvlucht om dan weder te keeren, wan neer hij wist dat de zee onstuimig was en zij die den zomer beminden naar elders wa ren getrokken. Hier zou hij eenigen tijd vertoeven en de zoo laug begeerde tijding afwachten, om dan onmiddellijk, meende hij, tot zijne vrienden weder te keeren en hun te toonen hoe sterk en door de zon gebruind bij was. Zelfs kwam hij eens of tweemaal op de gedachte zulks onmiddellijk te doen. Doch dan maakte de bijgeloovige vrees, dat hij voor het ongeluk geschapen was, zich vun hem meester, de vrees dat bij door zijne tegen woordigheid ter elfder ure andermaal eene scheiding mocht doen ontstaan. „Die beste, trouwe Ned," zeide hij„hij zal zeker even blijde zijn mij te zien, als ik om hem weder te ontmoeten. En als Clare zijne vrouw is, dan zal ik haar een vriend zijn, en geen nijd zal er in mij wonen, als ik hun geluk aanschouw. Ben ik thans af gunstig? De hemel vergeve het mij, zoo ik het ben." Dikwijls deed hij watertochtjes en liet zich daarbij door storm noch getij afschrikken, en deschippers gaven hem menigen raad, doch bemerkten al spoedig dat hem de riemen en zeilen even goed toevertrouwd waren, ofschoon zij hem vaak hoofdschuddend nazagen en vreesden dat hij zijne vermetelheid te vor- dreef. En dreef hij daar dan zoo eenzaam rond, of zat hij uron lang aau het strand in het golfgeklots te staren, dan verkreeg de droefgeestigheid van weleer weder bij hem de overhand en allerlei sombere gedachten hiel den hem bezig. Het ware hem beter ge weest weder te keeren tot den gezelligen om gang zijner vrienden, w anneer de lust daar toe bij hem opkwam. Eindelijk werd hij zijner zwakheid bewust en begon er aan te denken zijn ransel te pakken en zijne doellooze reis weder op te vatten. Hij was te lang met zich zei ven al leen geweest en niets of niemand rondom hem wekte a belangstelling. Nog twee dagen, dacht hij, ju bij _ou gaan. Naar Londen? Een vernieuwde strijd in zijn bin nenste ving aan en het einde was dat hij deu staf weder op zou vatten en weder gaan zwerven en dwalen. Zoo zat hij eens des avonds ten tien uren op een bank van waar hij het uitzicht <p de zee had, en rookte de eene sigaar na de andere met eeue snelheid, die aan de vroe gere sombere dagen deed denken. Hevig blies de wind van de zeezijde en geen wandelaar vertoonde zich in zijne nabijheid- Hier en daar bemerkte hij lichten branden in de hui zen, die aan het tarras uitkwamen en waar zich nog enkele vreemdelingen ophielden, die om het ruwe weder, dat zoo geheel paste bij. Avnards gemoedstemming, zich in hunne ka mers opgesloten hadden. Eindelijk bemerkte hij niet de eenige te zijn die zich aan den zeewind blootstelde; evenals hij in gedachten verzonken, bemerkte hij hoe eene vrouw, in een ruiaen mantel gehuld, terwTijl zij haar hoed over haar ge laat bad getrokken, met snelle schreden heen en weder wandelde op de Pronienado. Ook zij had Aynard opgemerkt en een vluchtigen blik op hem geslagen, voor zij hem en al les wat haar omgaf vergat, en zich in hare gedachten verdiepte; ook Aynard, die op haar een achterdochtigen blik geslagen had, keerde zijn gelaat nu naar de zee, en stak nog de laatste sigaar op, om daarna naar zijn hotel terug te keeren. Zoo Aynard meer belang gesteld had in de bewegingen dezer vrouw, dan zou hij ge zien hebben dat zij nu en dan te midden harer overdenkingen, aan den hoek eener straat bleef stilstaan, als verwachtte zij iemand van dieu kant, en hoe zij, toen het al later en later werd, de bank waarop hij zat meer em meer naderde en zelfs eens hem voorbij ging en weder een blik op hem sloeg. Maar hij zag niet op, hij had vergeten waar hij was het late uur, de koude van den nacht en de schijnbaar verlatene, even als bij niet9 trok zijue aaQdacht, en eerst toen zij hem naderde en met eene schelle en gejaagde stem hem toesprak, scheen hij tot de werkelijkheid terug te keeren. „Vergeef mij, mijnheer," zeide zij zeer driftig, „maar zijt gij willicht op dit uur herwaarts gezonden om op mij te wachten gezonden door iemand, die op dit uur hier zou zijn?" „Neen, mevrouw," hernam Aynard zeer ernstig; „ik wacht hier niemand" „Ik vraag u andermaal verschoouing maar, het kwam mij zoo vreemd voor dat gij zoo laat hier waart en hij niet kwam. Wat zon hem hebben kunnen verhinderen te komen?" mompelde zij, toen zij zich omkeerde om zich te verwijderen. Aynard antwoordde niet; het hinderde hem zich in zijne overdenkingen gestoord te zien, en hij was reeds begonnen met de veront schuldiging der vreemdeling te betwijfelen. Hij stond op om naar zijn hotel terug te keeren, toen de vrouw, die zich van hem verwijderd had, eensklaps staan bleef en ver volgens terugkeerde. „Gij hebt dezen avond hier geen heer ge zien, mijnheer, voor dat ik hier kwam?" vraagde zij. „Ik zou u zoo niet lastig val len, mijnheer," vervolgde zij als om haar ge drag te verdedigen, „indien het voor mij geone zaak van gewicht gold." „Ik heb in de laatste twee uren hier nie mand gezien." Zij hief het hoofd op om hem in het ge laat te zien, maar toen hij haar oplettender beschouwde, week zij achterwaarts ziende herkend te zijn, iets dat zij hier niet ver wacht had. Beiden w aren verrast elkander op deze plaas en op dat uur te ontmoeten. Bei den waren verlegen; want sedert hunne laaste ontmoeting was er veel, zeer veel ge beurd. „Mrs. Holmes Mrs. Judge," zeide hij, zijne vergissing zelf verbeterende. „Waarlijk, het is Mrs. Judge." „Ja, Mr. Aynard, ik ben het," was het antwoord, en de vroegere huishoudster van Thirby Cross cn de eigenaar van dat thans verlaten landgoed zagen elkander ontsteldaaa, als vreesden zij dat er uit hunne ontmoeting eenig leed ontstaan zou.

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1891 | | pagina 1