NIEUWE
Nieuws- en Advertentieblad
UTRECHT EN GELDERLAND
o. 101.
Woensdag 20 December 1893.
Twee-en-twintigste jaargang.
VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG.
BINNENLAND.
F euilleton.
OP DEN „DOHLENNEST."
tMERSFflOHTSIHE COURANT.
VOOR
abonnementsprijs:
Per 3 maanden 1Franco per post door het geheele Rijk.
afzonderlijke Nummers 3 Cent.
Ingezonden stukken en berichten intezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
Uitgever G. J. SLOTHOUWER, Amersfoort.
advertentien:
Van 16 regels f 0,40 iedere regel meer 6 Cent.
Advertentien viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend.
Groote letters en vignetten naar plaatsruimte.
Onder deze leuze zich te vereeni-
gen en te strijden, werd door den
heer Mr. Troelstra bij zijne in de
vorige week gehouden lezing den
werklieden aangeraden. Zoo strijdende
zou het mogelijk zijn den idealen
toestand te bereiken, waarin armoede
en ellende de wereld uit zijn.
Tegen deze leuze is' niets in te
brengenja het ware te wenschen,
dat niet enkel de werkman, maar
iedereen niemand uitgezonderd, deze
leuze tot de zijne maakte. Dan ge-
looven wij, dat door het in praktijk
brengen van die woorden een toe
stand zou geschapen worden, waarin
niet alleen armoede en ellende uit
de wereld zoude zijn, maai' waarin
nog veel meer zou gevonden worde"
wat goed en edel en schoon is dan
nu het geval is. Zoo'n toestand is
een ideaal en in een menschelijke
maatschappij, die altijd wel gebreken
zullen aankleven, niet geheel en al
te verwezenlijkenmaar in ieder ge
val kunnen wij er naar streven. En
dat streven zal goed zijn als het is
onder de leuze»Ik ben mensch en
wil als mensch leven."
Wij gelooven echter, dat eronder
die woorden iets meer verstaan moet
worden dat hetgeen de heer T. er
mee schijnt te bedoelen.
Ook de arbeider heeft als mensch
recht op een inenschwaardig bestaan.
Zeer zeker, niemand zal zulks willen
ontkennen. Om als mensch te kunnen
leven, moet hij in 't bezit zijn van
die middelen, die noodzakelijk zijn
om zijn behoeften te bevredigen, om
het lichaam gezond te houden, en
die middelen zijn allereerst een zui
vere lucht en woning en gezond en
toereikend voedsel en warme klee
ding. Niet ieder kan helaas over die
middelen beschikken, niet ieder leidt
een bestaan, den mensch waardig.
De nood, die er geleden wordt, is
groot. Dien indruk behoeft men niet
eerst te krijgen door de optochten
van werkloozen, die men bv. in onze
hoofdstad bijna dagelijks langs destra-
ten ziet optrekken. Onder die wande
laars zal men ongetwijfeld niet weinig
werkeloozen aantreden, want goede
werklieden laten zich voor een der
gelijke betooging niet zoo licht vinden.
Ook in de beste tijden zou men per
sonen in overvloed kunnen bijeenbren
gen, om zoo'n optocht te organisee-
ren. Maar er zijn inderdaad ook velen,
goede en bekwame werklieden, die
tot gedwongen werkloosheid gedoemd
worden. Hen blijven slechts drie mid
delen over bedelen, van honger ster
ven of stelen. Het eerste en het laatste
is door de wet verboden en wordt
gestraft. En het andere behoeft geluk
kig ook niet te gebeuren, zoolang de
liefdadigheid door het andere deel der
nienschen beoefend wordt. Den hon
gerdood sterven is iets, wat in onze
tijd niet meer bestaat. Maar al wordt
er voedsel en meer nog verstrekt, veel
reeds wordt er gedaan, doch niet alles.
De nood wordt gelenigd, niet wegge
nomen. Niemand zal dan ook beweren
«dat armoede en ellende in den regel
de gevolgen van eigen schuld zijn."
Er zijn gevallen, dat dit wel zoo is,
maar in den regel niet. Ook zal het
wel waar zijn, dat de oorzaak daar
van ligt in de verkeerde samenstel
ling van onze tegenwoordige maat
schappij, die wij geenszins een vol
maakte kunnen noemen neen, daar
ontbreekt nog veel aan. Ook de
inrichting van den arbeid is nog niet
overal zooals zij behoort, f let vaak
onvoldoende der loonen is daar een
der gevolgen van, en wij weten van
welke verderfelijke kwalen ook op
zedelijk gebied een onvoldoend loon
zeer dikwijls de oorzaak is.
Dikwijls hooien wij zeggen, dat de
machines, de fabrieken aan den werk
man het brood ontnemen, dat zij
voor den arbeid nadeelig zijn geweest.
En gedeeltelijk is dit wel waar ook.
Want al heeft de groote uitbreiding
van het arbeidsvermogen, door de
toepassing van de stoomkracht te
weeg gebracht, groote en velerlei
voordeelen opgeleverd voor de be
schaving, ook zijn er ongetwijfeld
nadeelen aan verbonden. Door de
groote verdeeling van arbeid in de
fabrieken, waardoor ieder werkman
maar aan een zeer klein onderdeel
meewerkt, zijn de arbeiders zelve als
't ware machines geworden. Voor
de vorming van bekwame werklieden
is dit zeker nadeelig, en hun per
soonlijke, geestelijke zelfstandigheid
gaat daarbij verloren Die groot
industrie was oorzaak van de opeen-
hooping van arbeiders op enkele
punten, en had de stoomkracht voor
de werklieden ook voordeelen tenge
volge, het meest valt dat voordeel
het groote kapitaal ten deel.
Heeft de arbeider veel van zijn
zelfstandigheid bij zijn werk inge
boet, het gevolg ervan is, dat zijn
lust en ijver voor zijn werk vermin
deren. Hij werkt zooveel als noodig
is om zijn weekgeld te verdienen en
overigens heeft hij er geen belang
of voordeel bij, om te trachten betei
en meer te werken. Door verschil
lende middelen is dit nadeel te ver
helpen. De lust en vlijt voor het
werk kan bij hen worden opgewekt
door in de werkzaamheden meer af
wisseling te brengen, door hen ook
een geëvenredigd aandeel in de winst
te geven. De laatste kan echter niet,
als zij, zooals de mijnwerkers in
Engeland bv. op hun beurt geen ge
noegen nemen met een loonsverlaging
als de winsten afnemen. Dan moet
de werkman er ook op kunnen re
kenen, dat hij bij ziekte of ongeval
verpleegd wordt en dat hij met zijn
gezin dan niet tot armoede zal ver
vallen, en hij moet liet uitzicht heb
ben van na jaren lang gearbeid te
hebben ook eenige jaren van onbe
zorgde rust te zullen genieten. En
zoo hemzelven dit geluk niet te beurt
mag vallen, dat hij dan tenminste
verzekerd zij, dat voor weduwe en
weezen zorg gedragen zal worden.
Zie, voor al deze dingen dient ge
zorgd te worden, en dat zal ook ge
beuren, en waar particulieren achter
blijven, zal de staat tusschen beide
komen. De soldaat heeft, als hij in
of door den dienst gebrekkig wordt,
recht op pensioende soldaat heeft
na een zeker aantal jaren gediend te
hebben recht op pensioen. Hebben
de soldaten van het leger der nijver
heid niet hetzelde recht? Zeer zeker.
Wie zal het betwisten Maar, er is ook
deelneming in het lot van den werk
man de werkmansstand wordt niet
met onverschilligheid en verachting
aangezien. Of is en wordt er in dezen
tijd niet veel gedaan, om het lot van
den werkman te verbeteren Naast
het bericht van de lezing van den
heer T. lazen wij in dezelfde courant,
dat de directie van een fabriek, om-
lat de zaken zoo goed waren gegaan,
tien duizend gulden geschonken heeft
aan het pensioenfonds der werklieden
barer fabriek. Zoo'n feit staat niet
alleen. Maar alle verbetering gaat
niet zoo maar ineens, maar zij komt,
al is het voor ongeduldigen nooit
vlug genoeg. Het is genoeg bekend,
dat er onder de z. g. n. aristocratie
en boui'goisie zeer velen zijn, die hart
hebben voor het volk, voor hun min
der bedeelde medemenschen;zeer velen,
die willen, dat alle inenscher. ook als
menschen kunnen leven. Onder de
werklieden zijn er luiaards en dronk
aards, maar daarom mogen wij niet
zeggen, dat de werklieden dronkaards
zijn evenmin kan gezegd worden, dat
alle niet-werklieden vijanden zijn van
den werkman.
Wanneer er tot de werklieden ge
sproken wordt, hooren wij gewoonlijk
alleen van rechten gewagen, die de
zoo snood verongelijkten zich bewust
moeten wordenop plichten wordt
zoo zelden gewezen, of wordt er al
een genoemd, dan is het die, om
vereenigd voor die rechten te strijden
en desnoods ze met kracht van ge
weld te doen gelden.
Zoolang er nog maar vereenigd
gestreden wordt met wettige midde
len, kan het zijn onder de leuze »ik
ben mensch en wil als mensch leven."
Maar schaart men zich onder den vaan
van den sociaal-democratisc-hen bond,
dan krijgt dat „wil" een andere betee-
kenis. Dan zijn alle middelen, welke
ook maar, gewilddan wil men wel
in bondgenootschap treden met anar
chisten als Vaillant. En zoo'n strijd
is niet den mensch waardig, en wordt
niet gestreden onder de leuze »ik ben
mensch en wil als mensch leven."
En denkt men dan, dat met geweld
een duurzame verbetering kan worden
tot stand gebracht De geschiedenis
leert het toch, dat, waar ruw geweld,
door eerzuchtige opruiers aangewak
kerd, over de bestaande orde van za
ken den zege behaalde, het toch altijd
maar van korten duur geweest is, en
dat er tenslotte meer afgebroken dan
opgebouwd is. Het is niet moeielijk,
om als apostel der mindere standen
op te treden en nieuwigheden uitte
denken en heerlijkheden voor te spie
gelen, maar wel om iets beters en
volkomeners voor het oude in de
plaats te stellen.
Liefdadigheid en milddadigheid zul
len voorloopig nog moeten te hulp
komen om de sociale nooden te leni
gen. Maar het zijn tijdelijke hulpmid
delen. Meer en meer moet doordrin
gen de erkenning van wederzijdsche
menschen-rechtenieder het zijne.
Algemeen moet worden de leuze. «Ik
ben mensch en wil als mensch leven"
maar daarbij eerst gedacht aan de
plichten van het mensch zijn, dan
wordt men het over de rechten van
zelfs eens.
t Mr. E. W. C. KEUCHENIUS.
Op ruirn 71-jarigen leeftijd is, na een
langdurig en vaak smartelijk lijden, de
bekende anti-revolutionnaire Staatsman
Mr. Keuchenius Zondag te 's-Hage over
leden.
De heer Keuchenius werd in 1822 in
UIT HET HOOGDUITSCH
door D. B.
3 »U, kleine bergfee, als waternimf," her
vat hij, daarbjj nauwkeurig haar geba
renspel gadeslaande. Dit blijft echter
oaverschillig en drukt slechts de groote
verbazing uit.
»Uw lief gezichtje I" vervolg hij lang
zaam. «Uw blanke armen, uw ronde
schouders, zooals zij tusschen riet en lotus
bloemen lokkend zich vertoonen
«Maar ik kan toch niet zoo lang in het
water blijven staan, als u schildert," her
vat zij zonder blos, zonderden onzekeren
blik, dien gij verwacht had bij haar te zullen
ontdekken.
«Dat is zeker," zegt hij op «pottenden
toon, geërgerd over zooveel onbeschroomd
heid. «Ge zoudt er eene verkoudheid bij
kunnen oploopen, en het gevolg zou best
kunnen wezen, dat ge een rood neusje
kreegt.Ge ziet het dus, kleine, miju studiën
zijn afgeloopen, daar ge niet als model
voor mij dienen wilt."
«Al wilde ik het, vader en tante Martha
zouden er toch nimmer in toestemmen."
„Behoeven uw vader en uwe tante er
van te weten
Niet minder verbaasd ziet zij hem aan
bij deze opmerking nis bij zijn voorstel
om haar als waternimf te willen porlret-
teeien.
«Ik zou er vader en tante Martha nie
mendal van vertellen? Neen, dat gaat
toch niet."
«En waarom gaat dat niet, kleine?"
«Omdat zij het toch te weten zouden
komen, en
«En omdat gij een klein Bapuitje zijt,"
vult hij haar woorden aan, andermaal in
zijn spottenden toon vervallende.
Zij antwoordt niet, doch om haar lippen
beeft het, alsof zij haar tranen onderdrukt,
en langzaam glijdt dan ook een traan op
haar te zaam gevouweo handen.
Hij blijft een egoist, die alleo aan zich-
zelven, niet aan een ander denkt, al
meent hij dat zelf natuurlijk niet, terwijl
hij zich slechts van een zelfbedrog verlost
gevoelt, nu hij dit kind op moeieltjkheden
gestuit heeft, die Inj niet verwachtte.
LaDgzaam heft de kunstenaar het gebo
gen hoofd omhoog en bukt zich zoo diep
naar de treurende, dat hij in haar betraande
oogen staren kan.
«Wie zou er nu dadelijk gaan huilen
als ik mjj eene scherts veroorloof."
«Ik ben geen flapuit," snikt zij.
Nu, nu," stelt hij haar geiust, «ik geloof
het wel, en d it met het portret was inaar
eene aardigheid, ik denk er niet aan het
te maken, want ik kan zelfs zoo lang hier
niet meer in de bergen vertoeven."
Zij snikt steeds luider. Hij wil weg
wellicht morgen reeds en zij zal mets meer
van hem hooren, niets meer van zijn fiaaie
schetsen zien, niemand meer hebben, die
iiaar zooveel schoons over vreemde landen
en groote steden weet te vertellen, als haar
nieuwe vriend.
«Maar, kleine bergfee," en hij trekt het
snikkende kind in zijn armer., «nu wordt
er geen traan meer vergoten, anders ver
trek ik van daag nog!
Hare tranen hielden op als door eene
tooverspreuk.
«Ik huil al niet meer," zegt zij zich uit zijn
armen losmakende en hem aanzag met
een gedwongen glimlachje, dat als een
heldere zonnestraal de wolk van het bekom
merde gezichtje verjaagt, «wezenlijk, ik
huil niet meer," voegt zij er bij, en veegt
zich met haar zakdoek de laatste tranen
van het aangezicht.
«Dat is braaf van u, kleine betgfee.
Zult ge me nu ook den kus weigeren,
waarom ik je verzocht, toen ge over uw
eigen beeld en over de schuimende beek
heen in mijn ai men sprongt?"
«Neen, neen," roept zij en snikt nog
eenmaal luid, terwijl haar zachte kinder
lippen zich teeder drukken op zijn baar-
digen mond en er zich niet tegen verzet
ten, dat de kunstenaar ze met warme
kussen bedekt, terwijl ze met een gezichtje
stralend van geluk, zijne belofte ontvangt,
dat hij morgen rog niet vertrekken zal
Wederom verstrijken er dagen, weken.
De kunstenaar toeft nog immer in de
bergen. Hij schild rrt nog slechts voor
den schijn, de kleine Irma is voor hem
eene nieuwe, aantrekkelijke studie gewor
den, waaraan hij thans zijn onverdeelde
belangstelling betoont, zonder echter een
nieuwe poging te doen, haar tot poseeren
voor hel nimfenportret te bewegen. De
man der groote wereld, de man der ge
nietingen, wiens beroep hem overal heen
voert, die met de meest verschillende klas
sen van menschen en karakters in aan
raking is gekomen, die ook de toonlad
der van hel vrouwelijk hai t in elke toon-
aaid bestudeerd heeft, die rnan vindt eene
eigenaardig-aanttekkeiijke bekoorlijkheid
in de kinderlijke toegenegenheid van het
eenvoudige natuurkind, dat door hare lief
de allengs rijper wordt voor het verstaan
van zijn denkbeelden, zijn vertellingen,
zijn lessen, die hij, aangespoord door haar
levendigen geest en haar helder verstand
van het leven en het handelen der men
schen in groote steden, in andere landen
haar geeft.
Voor de eerste maal in zijn leven ver
geet hij daarbij zich zeiven en betoont
het kleine meisje eene oprechte, onbaat
zuchtige belangstelling. Hij maakt er
Irma opmerkzaam op, dat in hare wel
luidende stem, waarmede hij haar zoo
dikwijls volkswijzen had hooien zingen
een schat verborgen ligt, die wel eene
ernstige studie, degelijk onderricht waard
is. Zij lacht wel ongeloovig bij deze
woorden, doch legt eene kinderlijke blijd
schap aan den dag over den bijval, dien
har- stem bij hem gevonden heeft, en
dat het haar gelukt is, om liederen, die
hij haar geleerd heeft zuiver na te zingen,
dan gelooft zij ten laatste zelf, dat zij
Dog eenmaal eene beroemde zangeres zou
kunnen worden.
Doch de tijd laat zich niet, evenals zoo
vaak de menschen, bedriegen. Zonder
ophouden snelt zij voort, in rustige ge
lijkmatigheid onbarmhartig tegenover
gelukkigen, barmhartig tegenover onge-
Inkkigen, tegenover lijdenden, wier ver
diend of onverdiend lijden zij iederen
wegsrellenden dag met zachte hand helpt
verlichten.
Het uur der scheiding van den kunste
naar en zijne kleine vriendin was geko
men. Tot aan den boschweg in het dal