nriiuwE
Nieuws- en Advertentieblad
voor de Provincie Utrecht.
Etn Kerstboom bij Christus.
NIEUWJAARSWENSCHEN.
No. 103.
Woensdag 23 December 1896.
Vijf-en-twintigste jaargang.
TWEEDE BLAD.
VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG.
DE FEE DER JEUGD.
F euilleton.
Amersfoortsche Courant
abonnementsprijs:
Per 3 maanden f 1.Franco per post door bet geheele Rijk.
Afzonderlijke Nummers 3 Cent.
Ingezonden stukken en berichten intezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
Uitgever G. J. SLOTHOUWER. Amersfoort.
advertentien:
Van 1 6 regels f 0,40 iedere regel meer 5 Cent.
Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend
Qroote letters en vignetten naar plaatsruimte.
Zij, ilie met het aanstaand Kieuw
jaar, boven het omslachtige ver
zenden van kaartjes, de voorkeur
wcnschen te geven aan het plaat
sen van eene Advertentie als Nieuw-
jaarswensch, wordt de gelegenheid
daartoe aangeboden tegen den prijs
van 25 cents, bij vooruitbetaling,
voor eene dergelijke Advertentie.
Deze Advertentiën moeten even
wel uiterlijk Donderdag .31 Dec. a.s.
in ons bezit zijn.
DE UITGEVER.
I. Op het kasteel van mijn
grootvader.
Neen, mijne vrienden, mijn groot
vader was volstrekt geen rijk man.
Integendeel, hij was een arme soldaat,
een veteraan uit de vrijheidsoorlogen,
maar allen achtten hem hoog en
hielden van hem, ik had hem innig
lief. Zijn slot was even oud en ar
moedig als hij zelf, en de muren
zaten vol scheuren en gaten. Maar
in het kasteel van mijn grootvader
was een goed onderhouden groote
zaai, waarin des winters een kolos
saal vuur brandde. Bij dit vuur
zaten eiken avond, op oude met leeren
zittingen voorziene stoelen een grijs
aard en een knaap. De grijsaard,
wiens hoofd en hart jong gebleven
waren, vertelde boeiend en vol leven
oude geschiedenisssen uit lang vervlo
gen dagen, en de knaap luisterde
naar hem met gespannen aandacht.
Die grijsaard was mijn grootvader,
die knaap was ik. De gezellige
avonduren duurden gewoonlijk van
zeven tot tien. Om tien uur nam
mijn grootvader zijn kruk en zijn
licht en ging naar bed. Soms bleef
ik nog een goed half uur bij het
vuur zitten droomen, zooals een knaap
van twaalf jaar gewoon is te droomen,
met het oog gericht op de zich
heen en weer bewegenden weer
schijn der vlammen, die haar licht
op liet ouderwetsche met alleilei
liguren bedekte behangsel wierpen.
Zoo zat ik ook op zekeren avond,
nadat de groote hangklok in de zaal
reeds elf uur had geslagen, 't Was
kerstavond en vreeselijk houd. Een
dikke sneeuwlaag bedekte de weide
om het kasteel, en spookachtig huilde
de wind in de schoorsteenen, Mijn
grootvader, die door oude wonden en
rlirumatiek zeer geplaagd werd, was
reeds lang naar zijn kamer gegaan.
Ik was alleen blijven zitten, behage-
lijk in mijn leunstoel gedoken, en
bouwde allerlei lucbtkasteelen. Want
ik had drie nieuwe goudstukken in
de hand, die ik in het licht der vlam
men liet schitteren. Mijn grootvader
had ze mij gegeven met de volgende
woorden
Verleden jaar hebt ge met Kerstmis
nog speelgoed van mij gekregennu
moogt ge zelf kiezen. Na het feest
kunt ge met Frederik naar de stad
rijden en u iets koopen. Denk er
maar eens over, wat.
En nu was ik aan 't denken en
voelde mij onuitsprekelijk gelukkig,
want ik had nog nooit zooveel geld
bezeten laat staan, goudgeld.
Ik dacht eerst aan een geweer
aan een echt jachtgeweer, waarmee
ik op hazen en patrijzen zou kunnen
schieten, daarna meende ik, dat viscli-
tuig te verkiezen zou zijn, om er mee
te visschen in het riviertje, dat op
een paar honderd schreden afstands
langs het kasteel stroomde. Of ook
een mooie boot met roer en zeilen
Verder herinnerde ik mij bij den
boekverkooper in de stad, prachtige
gebonden boeken met illustraties te
hebben gezien, en vermoedde, dat
deze zeer zeker nog veel mooier din
gen bevatte, dan de band wel beloofde.
Wel legden het geweer, het vischtuig
en de boot groot gewicht in de schaal,
toch geloof ik, dat de boeken het
ten laatste zouden gewonnen hebben,
indien...,.
Indien ik niet eensklaps uit mijne
droomerijen gewekt ware door het
zien van eene kleine vlam, boven de
gloeiende kolen, een vlammetje, dat
al grooter en grooter wordend, ein
delijk de gansche ruimte met een
helderen gloed verlichtte. Verblind
door den glans, sloot ik de oogen,
en stond voor mij een jong meisje,
welks aanblik mij een kreet van
bewondering ontlokte. Ze had blond
haar, groote, vriendelijke, blauwe
oogen en een doorschijnend blanke,
kleine hand. Ze was in het wit, als
de engelen uit het paradijs, en droeg
op het hoofd een krans van anemo
nen, die een fijne, liefelijke geur ver
spreidden. Lachend kwam ze op mij
toe, en legde haar blanke hand op
mijn schouder.
„Ik ben de Kerstfee," fluisterde ze,
„en ik breng aan de kinderen veel
mooier speelgoed, dan ze zelf kunnen
koopen."
Verwonderd keek ik haar aan.
„Daar ik de Kerstfee ben," ver
volgde ze, „weet ik "ook al wat in
den kerstnacht gebeurd. Ik heb uw
aarzelen gezien en ben gekomen om
it raad te geven. Wilt ge mij ver
gezellen
„O gaarne," riep ik vol geestdrift
uit.
„Wij zullen naar het dorp ter mis
gaan. Kom
Ik nam mantel en pet en volgde
haar. Heel stilletjes verlieten wij het
kasteel, en Hero, de groote zwarte
hond, die 's nachts de wacht hield,
liet ons voorbijgaan, zonder aan te
slaan. De sneeuw kraakte onder onze
voeten, en de maan verlichtte onzen
weg. Het dorp was ongeveer een
kwartier van het kasteel verwijderd,
maai' doordat wij flink doorstapten,
hadden wij weldra de eerste huisjes
bereikt half vervallen hutten, met
stroo gedekt, want de bevolking was
zeer, zeer arm.
„De godsdienstoefening is nog niet
begonnen," zei de kleine Fee, die mij
bij de hand hield. „Wij zullen voor-
I loopig maar eens naar vader Stephan
gaan, daar schijnt het licht door de
kleine, in lood gevatte ruiten."
VaderStephan was een oud soldaat,
die onder mijn grootvader gediend
had, en nog maar één been bezat.
Hij leefde van zijn klein pensioen en
de geringe verdienste zijner eenige
dochter, een mooi jong meisje, door
God hem geschonken, om zijn ouder
dom door haar bloeiende jeugd wat
op te vroolijken.
Wij traden de hut binnen, de
fee, wel te verstaan, voor allen onzicht
baar, behalve voor mij; Vader Stephan
lag te bed, en klaagde over de hevige
pijn, die hem zijn afgezet been bij
een dergelijke kou veroorzaakte.
„Kijk eens om u heen, en denk
eens goed na!" fluisterde de fee mij
in 't oor.
En ik keek om mij heen, en zag,
dat op de tafel slechts een kruik
water stond, in plaats van een flesch
versterkenden wijn, dat er slechts
een paar armzalige kooltjes in den
haard glommen en niets dan een stuk
roggebrood in de blank geschuurde
kast lag.
Ik had mijn drie goudstukken nog
altoos in de hand en gaf een er van
aan den ouden invalide, uit wiens
oog, van vreugde en aandoening, een
traan in den sneeuwwitten baard
viel.
„Kom," zei de kerstfee, en trok
mij met zich voort.
Wij gingen verder, 't Was nog
geen middernacht en vlak bij de
kleine kerk stond een andere hut,
waarin ook licht brandde.
„Klop er aan en ga binnen," sprak
de fee. In dit armoedige huisje woonde
Martha, een arme weduwe, wier man
kort te voren in de mijn verongelukt
was. Ze breidde bij het schamele licht
van een klein lampje, en tegen de
moeder aan drongen zich, van kou
verkleumd, haar vier oudste kinderen,
die wakker gebleven waren, om ter
mis te gaan, en de kribbe met het
kind Jezus, de herders en de drie
heilige koningen te zien, zooals het
gebruik in ons dorp nog meebracht.
Het jongste lag in bed te slapen.
„Die arme kinderen Zij zullen geen
Kerstfeest vieren, ter nauwernood een
warm maal hebben op den grootsten
feestdag van het jaar," zei de fee
zeer zachtjes.
Ik deed mijn hand open en liet
mijn tweede goudstuk in Martha's
schoot vallen.
„Ga nu mee naar de kerk zei
de Fee.
„Ik heb nóg een goudstuk," fluis
terde ik.
„Ga maar mee!" sprak ze lachend.
Wij traden de kerk binnen, waar
reeds de kaarsen brandden. Maar de
iee liet mij niet op den ouden heer-
schappelijken familiestoel plaats ne
men, doch bracht mij naar de sacristie.
Daar stond de geestelijke nog, een
echt herder zijner kudde, de voor
zienigheid der armen, de vader der
weezen, de trooster van allen. Hij
had een klein meisje aan de hand,
dat zachtkens weende.
„Vraag toch eens, waarom die
zoo schreit," fluisterde de Fee mij toe.
Ik deed het.
„Van morgen heb ik haar moeder
begraven" antwoordde de predikant,
terwijl hij met de hand over het
donkerharige hoofdje streek, de
vreemde vrouw, die voor ongeveer
eene week hier in het dorp kwam.
Niemand kent de kleine, niemand
ontfermt zich over haar, en ze wijkt
na de begrafenis niet van mijn zijde.
Ik zou haar zoo gaarne bij fatsoen
lijke menschen onder dak willen
brengen, dat deze een flink meisje
van haar zouden maken als ik
eersl maar voor de eerste uitgaven
een sommetje bijeenkrijgen en het
den pleegouders met het arme kind,
dat van alles gebrek heeft, kon ter
hand stellen.
Ten derden male opende ik de
hand, en gaf zwijgend aan den predi
kant mijn laatste goudstuk.
„God zegene u, mijn zoon, gelijk
ik u zegen sprak hij zacht. Ik
Zaagt ge op de straat wel eens
kinderen „met een handje", als ze
gewoon zijn zich zelf te noemen?
Op Kerstmis, wanneer het zoo bitter,
hitter koud is, zijn ze bijna, alsof
het zomer ware, gekleed, alleen om
hun hals hebben ze wat lompen
gewonden. Ze loopen een mensch
voor de voeten, en zeggen een van
buiten geleerde les op.... en juist
daarom, dat die les is van buiten
geleerd, of misschien ook, omdat ze
u in den weg loopen, als ge koud
zijt, en haast hebt, om in een warm
huis te komen wekken ze meer
uw ergernis, dan uw medelijden. Toch,
in de werkelijkheid, zijn ze zeer te
beklagen
Van zulk een knaap wil ik u thans
het een en ander vertellen, of, beter
gezegd, niet van een, dien men reeds
„met het handje" uitstuurt (want hij
is nog zeer klein, zoo wat zes jaar
of wellicht nog jonger), maar van
een, dien men na een jaar of twee
zeker uitsturen zou. Dit knaapje werd
op zekeren morgen wakker in een
vochtig, koud vertrek. Hij had een
dun kieltje aan en rilde van de kou.
Zijn adem vloog als witte damp uit
zijn mond. Hij zat in een hoek op
een kist, en blies blijkbaar met opzet
dien damp uit, en keek vroolijk op
het gezicht er van. Maar hij had
honger, o, zoo'n honger. Sinds het
aanbreken van den dag was hij meer
malen naar liet bed gegaan, waarop
een erg dunne matras, en met een
bundel vodden, als kussen, onder het
hoofd, zijn zieke moeder lag. Hoe
die hier kwam? Waarschijnlijk kwam
ze met haar ziek kind uiteen vreemde
stad, waai ze plotseling zelf ziek
werd. De feestdagen waren in aan
tocht en alle medebewoners waren
uitgegaan. Alleen in een verwijderde
hoek steunde een lijderes aan rheu-
matiek, tachtig jaar oud, die eens
ergens als huishoudster gediend had,
en thans, in de eenzaamheid stervend,
steunde, knorde en op den knaap
schold, zoodat deze bang was wat
dichter bij haar in den boek te
komen. Drinken kon hij wel krijgen,
maar hij vond nergens een stukje
brood, en kwam wel reeds voor de
tiende maal, om zijn moeder te wek
ken. Eindelijk begon de duisternis
hem angstig te maken. Het was toch
reeds lang avond geworden, maar
licht werd er niet aangestoken. Hij
betastte het gezicht zijner moeder en
was verbaasd, dat ze zich in het
geheel niet bewoog en zoo koud was
als een steen. „Ha, wat is het hier
koud 1" dacht hij, bleef een oogenblik
staan, en liet, zonder het te weten,
zijn hand op den schouder van liet
lijk rusten, blies vervolgens op zijn
vingertjes, om ze wat warm te maken,
betastte het bed om zijn muts te
nemen, en sloop zonder geruisch en
voorzichtig het vertrek uit. Hij zou
wel reeds eerder naar buiten zijn
gegaan, maar hij was bang voor den
grooten hond, boven aan den trap,
die den ganschen dag voor de deuren
der buren zat te builen. Maar de
hond was nu weg, en hij liep de
straat op.
He, wat een stadNog nooit had
hij zoo iets gezien. Waar hij van
daan kwam was het o, zoo duister
en brandde maar een lantaarn in elke
straat. De vensters der kleine houten
huizen waren met luiken gesloten
en zood.ia het donker was, zag men
geen sterveling meer op straat. Dan
sluiten alle menschen zich in hun
huisjes op en huilen, en janken en
blaffen groote troepen van honden
den ganschen nacht door. Maar in
vergoeding hiervoor was het daar
warm en gaf inen hem te eten, en
hier o God, had hij maar wat te
eten En wat is hier een geraas en
gewoel, wat een licht, wat een men
schen, paarden en rijtuigen en
wat vriest het hard
De damp vloeit uit de heete neus
gaten der moegejaagde paarden de
hoeven kletteren door de dunne sneeuw
op de steenen, en alles loopt tegen
elkander aan, en, o, hij heeft zoo'n
honger als hij maar een klein
stukje te eten had En opeens voelt
de fnaap zich heel, heel ongelukkig.
Hier is weer een andere straat
he, zoo'n breedeHier wordt men
zeker plat gedrukt. Wat schreeuwt
en vliegt en rijdt hier alles dooreen,
en wat een licht, wat een licht
Maar wat is dat daar God, wat een
groote vensterruit; en achter de ruit"
is een kamer en in die kamer staat
een boom tot aan de zoldering toe.
Daar is een den en op die den
wat een kaarsen, wat een knipsels
van goudpapier, wat een appels, en
er om heen poppen en paardjesEn
in de kamer loopen kinderen, goed-
gekleede nette kinderen, die lachen
en spelen en iets eten en drinken.
Dat meisje hier begint met een jongen
te dansenwat een mooi meisje
Hoor.... muziek, men kan ze door het
glas heen hooren De knaap ziet,
is verbaasd en lacht reeds, maar zijn
teenen doen hem al pijn en zijn
vingers zijn heelemaal rood, hij kan
ze reeds niet meer bewegen en ze
doen hem zoo zeer, als hij ze be
weegt. En eensklaps valt het den
knaap in, dat hem zijn vingers zoo
zeer doen en begint hij te schreien
en loopt weg. En andermaal ziet hij
door een ander raam in een kamer;
ook daar staan boomen, maar op de