NIEUWE Nieuws- en Advertentieblad voor de Fro vin eie Utrecht BUITENLAND. ARTHUR HARBISONT No. 3. Woensdag 12 Januari 1898. Zeven-en-twintigste jaargang. VERSCHIJNT WOENSDAG EN' ZATERDAG. Ie FEUILLETON. Amersfoortsche Courant ABONNEMENTSPRIJS: Per 3 maanden f 1.Pranco per post door het geheele Rijk. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken in tezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever G. J. SLOTHOUWER, Amersfoort. ADVERTENTIËN: Van 16 regels f 0.40; iedere regel meer 5 Cent. Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend. Groote letters en vignetten naar plaatsruimte. De zaak-Drcyi'us. Aan den vooravond van het proces- Esterhazy zijn er in de Dreyfus-zaak belangrijke gebeurtenissen voorgeval len. In 1894 werd Dreyfus veroor deeld, op welken grond dat gebeurde wist niemand met zekerheid te zeggen men wist wel, ja, dat het bekende borderel een groote rol in de zaak speelde, maar alleen op de gelijkenis van het geschrift daarvan met dat van Dreyfus (drie van de vijf des kundigen maar verklaarden dat Dreyfus de schrijver van het borderel moest zijn) kan toch de veroordeeling niet hebben plaats gehad. Nu echter heeft de Siècle het rap port van Besson d'Ormescbeville aan den krijgsraad, waarop Dreyfus ver oordeeld is, openbaar gemaakt en daarbij voegt Yves Guyot, de staat kundige redacteur van het blad als verontschuldiging voor dit afdrukken van een geheim stuk aan, dat door het publiceeren van een facsimile van het borderel door de Matin toch al vroeger het geheim van het Dreyfus- proces is geschonden. liet stuk beslaat in de Siècle niet minder dan vijf groote kolommen druks en geeft den lezer ervan vol strekt niet den indruk, dat nu werke lijk Dreyfus schuldig is aan het mis drijf waarvan hij was aangeklaagd en waarvoor hij is veroordeeld. Het voornaamste waaruit men een aanwijzing van schuld zou kunnen putten is de verzekering, dat Dreyfus toen hem door majoor Paty du Clam A» tekst van het borderel werd gedic teerd, na de eerste regels zichtbaar in verwarring geraakte en op een vraag naar de oorzaak daarvan en van de verandering van zijn schrift, zou hebben opgegeven dat hij koude vingers had, terwijl toch de vier reeds geschreven regels volkomen normaal schrift te zien gaven en in het ver trek een aangename warmte heersehte. Ook moreele gronden worden voor den schuld van Dreyfus aangevoerd, maar dat deze van weinig waarde zijn en dat daarop de veroordeeling niet kan gegrond zijn, blijkt wel hier uit dat naar althans Yves Guyot zegt de moreele bewijzen in de meest besliste bewoordingen door den regeeringscommissaris Brisset, voor den krijgsraad zelf zijn opgegeven. Wijzende op het borderel zou deze hebben uitgeroepen»De moreele elementen zijn weg, maar dit stuk blijft toch, dit stuk waarvan ik met de deskundigen en met den rappor teur volhoud, dat het door Droyfus is geschreven." En wat zijn nu eigenlijk de moreele bewijzen voor Dreyfus' schuld? De acte van beschuldiging noemt als zoodanig de bekentenis van Dreyfus zelf, dat hij voor zijn huwelijk een coureur de (emmes is geweest. Daar aan wordt echter toegevoegd, dat niet geloofd wordt, dat Dreyfus dit alleen vóór zijn huwelijk was; het stuk noemt zelfs twee [emmes met wie Dreyfus in 1893 en 1894 in betrek king zou hebben gestaan. Als dat een bewijs van schuld moet zijn, hoe veel meer zou dan Esterhazy schuldig zijn, de man die zich niet schaamde om aan zijn vrouw door middel van een z g. brieven-bureau, brieven te laten zenden van plaatsen, waar hij niet was. En dan de clausule in het rapport omtrent het spelen. Dreyfus heeft altijd gezegd, geen plezier in spelen te hebben, maar de rapporleur weet dat beter, diens inlichtingen veroor loven hem te zeggen, dat de kapitein verschillende Parijsche kringen, waar grof gespeeld werd, zou bezocht heb ben. Verder gaat het rapport hier omtrent niet; dat hij er gespeeld heeft wordt niet beweerd, ja, wat het ergste is, daarnaar is zelfs geen enderzoek gedaan, want heet het, »de getuigen uit die kringen zijn al tijd min of meer verdacht, zoodat we hen dan ook maar niet gehoord hebben." Dat Dreyfus uit geldver legenheid het verraad zou hebben gepleegd, uit niets blijkt dit dus. Neen, dat is 't hem dan ook niet, Dreyfus heeft zijn zwaar misdrijfge- pleegd, omdat hij meende miskend te zijn, toen hij bij het verlaten van de hoogere krijgsschool, naar het rapport zegt, een lager nummer kreeg, dan waarop hij meende recht te hebben. Hij weet deze onbillijke en naar hij zelf haar noemde schande lijke handelwijze aan zijn Israëliet zijn. Het mooiste van het geval ech ter is, dat liet nummer dat iemand bij het verlaten der hoogere krijgs school krijgt, voor ieder, zelfs voor den persoon in quaestie, geheim blijft. Om dit weinige te zeggen, heeft de rapporteur een stuk opgesteld, dat vijf kolommen in een dagblad beslaat, wat zeker ook niet pleit voor een vast-in-zijn-schoenen-staan. Kort en bondig, maar dan met bewezen feiten voor den dag komen, zou vrij wat beter geweest zijn, dan dit wel lange, maar erg «dunne" stuk. Een belangrijk stuk in deze onver kwikkelijke zaak is ook een brief Donderdag jl. door den heer Trarieux aan den minister van oorlog geschre ven en nu door de Temps openbaar gemaakt. De strekking van dien brief is eenvoudig om den afloop van het proces-Esterhazy, zooals die zich onder de gegeven omstandigheden laat aan zien, zonder dat eerst nog eens ter dege de zaak is onderzocht, te voor komen. Want al wordt nu Esterhazy buiten vervolging gesteld, omdat niet is gebleken, dat hij het borderel heeft geschreven, dan zal nog volstrekt de pijnlijke onzekerheid, waarin allen die recht willen en gerechtigheid vragen, nu verkeeren, zijn niet wegge nomen. En wat vooral zooveel waarde ver leent aan dezen brief is, dat de schrij ver ervan, een door ieder geacht rechtsgeleerde is, een man die eens als minister van justitie het hoofd is geweest van het Fransche rechtswezen en van wien men dus mag aannemen, dat hij daarvan op de hoogte is. Enkele punten uit den vrij langen brief van den lieer Trarieux zullen we hier laten volgen. Hij komt op tegen de spoedige behandeling van liet proces-Esterhazy, dat met voor bijzien van de waarborgen voor goed recht, alleen er op schijnt aangelegd te zijn om een bevestiging te krijgen van het tegen Dreyfus uitgesproken vonnis. Zoo'n scliijnvertooning noemt Trarieux een schandvlek in de ge schiedenis en een slag in het aange zicht van allen, die de stein van hun geweten niet willen smoren. Hij vindt in de acte van beschul diging maar één grond voor een aan klacht, en deze is het borderel. De rest mag de overtuiging der schuld versterken, als het blijkt dat Dreyftis het borderel niet heeft geschreven, dan iieeft dat verdere als grond voor een aanklacht niet de minste waarde. Het schrift in liet borderel wijkt in enkele opzichten af van dat van Dreyfus wat de drie deskundigen op wier verklaring door den krijgsraad is afgegaan, toeschrijven aan een op zettelijke verandering. Als iemand werkelijk bedoelt z'n hand te ver draaien, zegt Trarieux, dan zal hij zich toch niet bepalen tot een afwij king in enkele kleinigheden, maar wel degelijk trachten, zijn schrift geheel te veranderen. En nu men komt met het schrift van een anderen officier, dat veel meer lijkt op dat van liet borderel en wat dan ook door dezen officier wordt erkend, onder bijvoeging, dat Dreyfus het heeft nagemaakt, nu ver klaren, naar men zegt, de deskun digen, tegen de bewering van den persoon in quaestie zelf in, dat diens schrift niet lijkt op dat van het bor derel. In 1890 is tegen denzelfden hoofdofficier als nu vermoeden gerezen en reeds toen is aan kol. Picquart, die de zittingen van den krijgsraad, voor welke Dreyfus heeft terecht gestaan, had bijgewoond) wien een onderzoek werd opgedragen, de ge lijkenis van diens schrift met dat van het borderel opgevallen. En plotse ling is toen, het daarop door hem voortgezette onderzoek afgebroken, door zijn verplaatsing naar elders. Ook de bewering dat Dreyfus op andore stukken is veroordeeld acht hij op verschillende gronden, niet houdbaar in elk geval echter dringt hij aan op klaarheid, en daar wordt niet naar getracht, integendeel, alles en schrijver somt enkele dingen op wijst op het bestaan van een complot, om de waarheid in den dool- pot te smoren. Ook keurt Trarieux het ten sterkste af, dat onder de des kundigen van nu, er althans één is, die ook vroegor reeds al zoodanig optrad. Ten slotte dringt hij er nog op aan, dat de zaak in het openbaar zal wor den behandeld en dat men Matlhieu Dreyfus, als aanklager, met zijn ad vocaat voor den krijgsraad zal laten verschijnen. Een ernstig, onpartijdig onderzoek is zonder dat niet moge- lijk. De Heraldo publiceert een schrijven omtrent Cuba, dat nog al pessimis tisch is en waarin geconstateerd wordt, dat in offieiëele kringen een zeker wantrouwen lieerscht ten op zichte van den nieuwen Cubaanschen goeverneur. Het schijnt dan ook werkelijk, dat nauwelijks gevestigd, het goever- nement van het eiland zou hebben geprotesteerd tegen zekere benoe mingen van overheidspersonen, door den minister van koloniën, Moret, gedaan Daar heet het een daad van onafhankelijkheid verrichten en het is begrijpelijk, dat de Spanjaarden zeer jaloersch op hun rechten op Cuba, onaangenaam moeten zijn ge troffen door dit protest. DOOK D. H. ENGELBERTS. 13) Na de pauze, nadat zich eerst nog een clarinettist had laten hooren, speelde hij nog twee stukken en nu koos hij lichter en vTOolijker muziek, die eveneens zeer voldeed. Een kostbaar, collation wachtte den genoodigden in een ander salon. Een bejaard, achtenswaardig heer vToeg om het woord. Hij was een hoogge plaatst ambtenaar, een pair van En geland. Met eene welluidende stem, die getuigde, dat hem het spreken in het publiek niet moeilijk viel, begon ffij"Wij hebben dezen avond een muzikaal genot gesmaakt. Ik zeg u allen, die daaraan hebben medegewerkt, mijn innigen dank. Heerlijk was de zang van mejuffrouw Ada, zoo ook van u, mijne heeren, die ons hunne talenten hebben doen hooren. Wan neer ik echter meer speciaal stilsta en mijn oprechten dank aan den jeug digen kunstenaai', den heer Arthur Harrison, betuig, zoo zal dit ieder begrijpen daar ik overtuigd ben, dat ieder zijn groot talent op de riool met geestdrift gehoord heeft. Gij jeugdige kunstenaar hebt in uw spel eene kracht en een talent getoond, die eene studie en liefde voor de kunst bewijzen, welke niet ieder al op zulk een jeugdigen leeftijd zich kan meester maken. Het is niet mijne bedoeling u door vleiende woorden te streelen, verre van mij, maar alleen om het ware talent te huldigen. Vergun mij, dat ik bij de loftuiting, die gij ten volle verdient, ook een raad voeg, die mij een man op leeftijd, wel toe gestaan is. Jongeling blijf altijd, zooals gij heden getoond hebt, bescheiden, laat de wierook, die u ten deel zal vallen u niet bedwelmen, hecht er niet te veel waarde aan. Bedenk altijd aan wien gij uw talent te dan ken hebt, namelijk aan het Opper wezen en dan zal uw talent u nimmer begeven, in het tegenovergestelde geval hebt gij den hoogsten sport van roem en talent bereikt. En nu mijne vrienden, laat ons de gezondheid van al de artisten hier aanwezig drinken." Arthur was diep getroffen door de treffende en welgemeende toespraak van den redenaar, en toen niemand daarop het woord vroeg, voelde hij zich gedrongen een woord van dank aan den redenaar uit te spreken. Hij verhief zich en begon: "Waarde lord, uw hartelijke dronk aan ons artisten gewijd, heeft mij diep getroffen, uwe schoone en wel- meenende woorden drongen tot mijn ziel door. Zij zullen mij altijd in her innering blijven. Ik ben nog jong en sta alleen op de wereld, mijne ouders zijn overleden, daarom nog meer, moet ik uw wijzen raad ter harte ne men en mijn steun en hulp zoeken bij het opperwezen en ik hoop, dat ik nimmer vergeten zal, dat ik het talent dat ik bezit van hem ontvangen heb Ik ondervind ook zichtbaar zijne hulp, want op mijn eenzamen weg heeft hij mij menschen doen ontmoeten, die mij liefderijk te gemoet kwamen en mij hunne gewaardeerde hulp aanboden. Ik gevoel dit met een dankbaar hart en ik hoop, dat ik dit altijd in het oog mag houden. En nu waarde lord ver gun mij dit glas op uwe gezondheid te ledigen. Ik ben overtuigd, dat allen met mij zullen instemmen, wanneer ik u toewenseh, dat uw nuttig leven nog lang gespaard moge blijven tot welzijn uwer betrekkingen en uwer medemenschen." Deze hartelijke woorden door Arthur uitgesproken, vermeerderden nog de belangstelling, die men voor hem gevoelde. Hij bewees daardoor, dat hij ook buiten zijn muzikaal talent eene goede en degelijke opvoeding ge noten had. Maar wie ook met hem ingenomen was, zeker niemand ster ker dan de lieve Marie. Met verlangen wachtte Arthur, dat de zomervacantie voor het theather Victoria zou aanbreken, om een on derzoek te kunnen instellen, naar een familie, die zich Cunningham noemde en in het graafschap Yorkshire een landgoed bewonen moest. Mischien was het de familie van zijn vader. Hoewel hij zuinig geleefd had, was door het koopen van zijne nieuwe kleeding en door het betalen van het kostgeld, zijn geld veel verminderd, en om nu zooveel mogehjk uit te sparen, besloot hij den weg van Lon den naar Huil te voet af te leggen, want hij wist niet, hoe lang het onder zoek duren kon, en om van den heer Walpore geld te leenen, liet zijn trots niet toe. In drie dagen kon hij den weg afleggen. Welgemoed ging hij op reis, na eerst nog den aanbevelings brief aan den predikant Oliver, die in de nabijheid van Huil stond, bij den heer Walpore te hebben afgehaald. Hij verzweeg hem, dat hij den weg te voet zou afleggen. De aanbevelings brief was gesloten, daar hij tevens eene particuliere mededeeling bevatte zooals de heer Walpore zeide eigenlijk was daarin verzocht den jongen man, zoo noodig, voor zijne rekening met geld bij te staan, en dit wilde hij voor Arthur niet weten. Met een klein valies en zijné viool, die hem altijd vergezelde, ging hij 's morgens vroeg op weg. Het weder was drukkend warm, eene brandende heete zon stond aan den hemel en op den weg was weinig schaduw. Reeds den eersten dag, toen hij ruim tien uren geloopen had, gevoelde hij zich door en door vermoeid. In een klein logement op het land bracht hij den nacht door. Den tweeden dag, toen hij vroegtijdig op weg ging,

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1898 | | pagina 1