MIEUWE LEERPLICHT. ARTHUR HARRISON. \o. 26. Zaterdag 2 April 1898. Zeven-en-twintigste jaargang. VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATEIiDAG. F E U I L L E T O N. Courant ABONNEMENTSPRIJS: Per 3 maanden f 1.Franco per post door het geheele Kijk. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken in tezenden uiterlijk Dinsdag en Yrijdag. Uitgever G. J. SLOTHOUWER, Amersfoort. AD VERTENTIËN: Van 16 regels 0.40; iedere regel meer 5 Cent. Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend. Groote letters en vignetten naar plaatsruimte. Door de indiening van het ontwerp, houdende „wettelijke bepalingen tot rege ling van den leerplicht, heeft de Regeering voldaan aan een van haar beloften, bij i den aanvang van de zitting van de Staten- Generaal, in de Troonrede, afgelegd. Ieder wist dat het komen zou, en in die ver wachting hebben reeds enkele woord- j voerders van de tegenpartij zich beijverd om van hun gezindheid, om aan deze hervorming hun medewerking te ver- leenen, duidelijk te doen blijken. En zij zijn daarbij gebleven ook, nadat van de Ministertafel de verzekering was gegeven, dat met de bekende bezwaren rekening j zou worden gehouden. Ieder weet dus ook, dat hoogstwaarschijnlijk, hoe de wet er ook na de schriftelijke en mondelijke gedachtenwisseling in de Tweede Kamer zal uitzien, zij van de rechterzijde geen enkele stem zal krijgen dat alzoo haar eenige kans van aanneming rust op de eenstemmige begeerte van de liberalen en wie met hen de belangen der volks ontwikkeling hoog schatten, om eindelijk eindelijk een maatregel te zien inge voerd, waarop sedert heel lang is aange drongen. Laten wij dat vooral in het oog houden, ook als wij meenen dat de uitvoering niet in elk opzicht is voorge- gesteld op de wijze zooals wij het liefst hadden gewenscht. Dat de Regeering den moed hjd, door te tasten moet ons nopen, niet om onze bedenkingen onuitgesproken te laten maar om in elk geval deze po ging te doen gelukken. In 1878 schreef de Minister Kappeijne bij de indiening van de nieuwe schoolwet ik ontleen deze herinnering aan de Memorie van toelichting bij het tegen woordig ontwerp. „De Regeering zou geen oogenblik aarzelen den beslissenden stap te doen, indien zij slechts met ouderlijke plichtsverzaking te kampen had. Doch de staat heeft niet het recht aan de ouders de keuze der school te ontnemen en, zoolang dus de tegen stand tegen de openbare school word t gaande gehouden, moet van het nemen van af doende maatregelen worden afgezien." Tien jaren later, bij de bekende school wetherziening, was het nog zoo, ofschoon de toenmalige Regeering, het Ministerie uit de rechterzijde, verklaarde niet vijandig tegenover het denkbeeld te staan; zij oordeelde het echter beter, het vraag stuk later, onder veranderde omstandig- heden, voor afzonderlijke regeling in aan- merking te brengen. En het verslag der voorbereidings-commissie, voor de wet van 1889 constateerde, „dat voorstanders van den leerplicht bij de verschillende staatkundige richtingen werden aange troffen, en dat dus voor een eigenlijke politieke quaestie geen reden kon zijn. Was ten aanzien van den schoolstrijd vrede verkregen, dan zou men allicht een oplossing kunnen bekomen, zonder dat daarbij politieke stemming den doorslag behoefde te geven." De bevrediging is gekomen, maar de verwachte uitkomst bleef uit, en op dit oogenblik staan weer de schoolwetpartijen scherp tegenover elkander. Er bestaat geen het minste uitzicht, dat binnen een afzienbaren tijd die tegenstelling zal zijn verdwenen. De Regeering moest dus, bf van invoering van den leerplicht afzien, bf het zoo maken, dat de gemoedsbe zwaren, indien zij werkelijk bestaan en niet voorgewend zijn, er buiten vallen. Indien er dan kinderen zijn, die zonder onderwijs blijven omdat huil ouders de school binnen hun bereik niet willen of over de verplichte vaccineering niet heen kunnen, die kinderen, eenmaal volwassen zijnde en ontbloot gebleven van de mid delen om in den maatschappelijken strijd niet achter te staan, kunnen het de Regeering niet wijten. Hun ouders heb ben het zoo gewild en degenen die op hun ouders invloed hadden; aan dezen de volle verantwoordelijkheid. Leerplicht, gedurende de drie eerste jaren na de invoering der wet tot het twaalfde, later, na een driejarig over gangstijdperk tot het dertiende jaar, met vrijstelling van de bezwaarden, ziet- daar de grondslag van het ontwerp. Wat tot verdediging van den leerplicht in het algemeen in de Memorie van Toelichting is gezegd, en op uitne mende wijze gezegd ook! behoeft hier niet herhaald te worden. Het zijn de bekende argumenten, die ook ik meer malen de eer heb gehad onder de aandacht der lezers te brengen. Ten aanzien van de vrijstellingen moet ik het standpunt, door den Minister van Binnenlandsche Zaken ingenomen, even toelichten, en kan dat niet beter doen dan met zijn eigen woorden, die aan helderheid niets te wenschen overlaten. „Geen verdediger van den leerplicht heeft er ooit aan gedacht, de ouders te willen verplichten hun kinderen naar een bepaalde soort van school, in casu een openbare school, te zenden. Maar al geeft men den ouders het recht aan de school hunner keuze de voorkeur te geven, wat baat het hun als er iu de plaats hunner inwoning slechts één school, een openbare school, bestaat Al is door de wet het oprichten van bijzon dere scholen gemakkelijker gemaakt, een feit is het toch, dat op verschillende plaatsen nog geen bijzondere scholen bestaan, en rnet bestaande toestanden behoort de wetgever rekening te houden. Maar ook aldus is de quaestie nog niet juist gesteld. Het gaat niet aan het voor te stellen, alsof men alleen gemoeds bezwaar kan hebben tegen een openbare school. Voorstanders van openbaar onder wijs kunnen ook gemoedsbezwaar hebben tegen bijzondere scholen. Weliswaar schrijft de wet voor, dat er overal voldoend openbaar onderwijs moet worden gegeven, maar dit neemt niet weg, dat ook soms voorstanders van de openbare school voor de keuze staan om óf hun kinderen van alle onderwijs verstoken te laten bf hen te zenden naar een school van ker kelijke kleur, hetzij omdat zij te ver afwonen van de openbare school, hetzij omdat er op. de. school hunner keuze geen plaats meer is en het gemeentebestuur alsnog in gebreke is gebleven voor vol doende lokaliteit te zorgen." Alzoo de Regeering wil ernstige ge moedsbezwaren eerbiedigen. Zullen daartoe een groot aantal vrijstellingen verleend moeten worden? Waarschijnlijk niet. Bij het onderzoek naar het volstrekte school verzuim, dat natuurlijk alleen hierbij in aanmerking komt, van circa zestig dui zend kinderen op 1 Januari 1897 werd slechts in dertien gevallen opgegeven: gemoedsbezwaren. „Meermalen is beweerd," zoo lezen we verder, „dat de vrijstelling overbodig is. Indien reeds thans op dorpen, waar nog geen kerkelijke school is, voorstan ders van een kerkelijke school hun kin deren zenden naar de openbare school, hoe kan het dan gewetensdwang zijn, hen te dwingen tot iets, wat zij zonder leerplicht reeds vrijwillig doen? Het antwoord daarop is, dat juist waar het vaststaat, dat slechts weinigen van de vrijstellingen zullen gebruik maken, er te minder bedenking kan zijn, om door op neming van deze bepaling te gemoet te komen aan een bezwaar, dat velen-in den lande tegen leerplicht hebben, en dat, werd daarmede geen rekening ge houden, een dergelijke wet in de oogen van duizenden terstond tot een partjjwet zou stempelen. Trouwens het antwoord op de vraag, of een vrijstelling gewenscht. is, mag niet in de eerste plaats hiervan afhankelijk zijn, of er velen of weinigen gebruik van zullen maken, maar ook hiervan of zij billijk en rechtvaardig is en of zij kan worden toegestaan zonder groote belangen in gevaar te brengen. „Grooter is het aantal kinderen, die niet school gaan, omdat zij niet zijn ge vaccineerd. Op 1 Januari 1897 bedroeg het 1164. Daar volgens de bestaande wet deze kinderen op geen school kunnen worden toegelaten, zou een wet tot in voering van leerplicht den indirecten vaccinedwang feitelijk tot directen vacci- nedwang maken, indien niet de ouders, die tegen inenting overwegend bezwaar hebben, tegen strafvervolging op grond van de bepalingen der wet op den leer plicht werden gevrijwaard. Met andere woorden: langs een omweg zou bereikt worden wat de wetgever, aan wien wij de wet op besmettelijke ziekten te danken hebben, niet heeft gewild. Daartegen nu heeft de Minister overwegend bezwaar. Op dat standpunt stond hij voor de keus, om bf tegelijkertijd een wijziging van de wet op de besmettelijke ziekten voor te dragen bf vrijstelling te geven aan de ouders, die hun kinderen liever van onderwijs verstoken laten dan hen te laten vaccineeren. Aan het laatste heeft hij de voorkeur gegeven. Daardoor wordt met betrekking tot een quaestie, die tot zooveel verschil van gevoelen aanleiding geeft, het status quo gehand haafd. Mocht later blijken, dat de wet op de besmettelijke ziekte, wijziging be hoeft, dan kan men daartoe overgaan, zonder dat het noodig is tegelijkertijd de wet op den leerplicht weer te herzien." De zaak der vrijstellingen wordt in het ontwerp aldus geregeld: Art. 4 al. 5 stelt vrij de ouders, voog den en verzorgers van kinderen; zoolang zij tegen het onderwijs op alle, binnen den afstand van 45 minuten gaane van de woning gelegen, lagere scholen, waar voor de kinderen plaats is te verkrijgen, overwegend bezwaar hebben. Zij moeten dan, volgens art. 6, aan den burgemeester hunner woonplaats hebben kennis gegeven op welken grond zij op vrijstelling aanspraak meenen te mogen maken. (Een Kon. Besluit zal bepalen op welke wijze dit behoort te geschieden en hoe die kennisgevingen ter kennis van den arrondissements-schoolopziener zullen worden gebracht.) Deze ambtenaar is verplicht, (art. 8) binnen acht-en-twintig dagen, nadat een desbetreffend verzoek te zijner kennis is gekomen, daartoe zijn medewerking te verleenen, tenzij hein uit een onderzoek, dat hij behoort in te stellen, blijkt, dat op de school, waartegen bezwaar wordt gemaakt een kind, inwonende bij hen of in een inrichting, onder beheer van hen, die bezwaar maken, nog geplaatst is of gedurende het jaar, voorafgaande aan de dagteekening der verklaring, geplaatst is geweest en de schoolopziener niet over tuigd is, dat het kind uit bezwaar tegen het onderwijs van de lijst der leerliDgen is afgeschreven. Zoolang het bezwaar blijft bestaan en de kinderen nog geen dertien jaar oud zijn, moet de verklaring telkens na afloop van twaalf maanden opnieuw worden ingediend. Blijven ouders, voogden of verzorgers in gebreke zulks te doen, dan wordt het bezwaar geacht te zqn opge heven. Dit laatste is ook het geval, indien in den loop van het tijdvak van twaalf maanden, waarvoor de verklaring is over gelegd, voor een kind van de daarbij be trokken ouders, voogden of verzorgers plaatsing wordt aangevraagd op een school, waartegen bezwaar is gemaakt. Indien de arrondissements-schoolop ziener zijn medeonderteekening eener verklaring weigert, geeft hij daarvan on middellijk, met opgave van reden kennis aan den belanghebbende. Bij weigering kunnen ouders, voogden of verzorgers, binnen veertien dagen nadat de weigering te hunner kennis is gekomen, in hooger beroep komen bij den districts-schoolop- ziener, die binnen drie weken beslist en onmiddellijk van zijn beslissing aan den belanghebbende kennis geeft en tevens aan den arrondissements-schoolopziener, indien hij de beschikking van dezen ambtenaaar handhaaft. Tot op den dag der eindbeslissing blijft de vrijstelling toegekend. Men ziet, dit punt is met veel zorg geregeld. De aan leerplicht vijandige bladen hebben gesproken van lastige formaliteiten; maar zij bestaan eigenlijk slechts in een kennisgeving, éénmaal per jaar, en vergeten mag ook niet worden, dat het Regeeringsplicht is, zoolang mogelijk op te komen voor de belangen der kinderen, en het slechts bij volstrekte onmogelijkheid op te geven. Uit dat oogpunt beschouwd, is het goed te keuren, dat de verkrijging van vrijstelling niet al te gemakkelijk wordt gemaakt. D. H. ENGELBERTS. 38) Arthur bleef staan, beschouwde het beeld en sprak de eene of andere op merking over het schilderstuk uit, maar zijne gedachten zweefden ver weg. Toen de kerk van Westwalden Court ter sprake kwam, herinnerde hem dat aan John Oliver. Deze vriend was wel de eerste, wien eene mede- deeling zijner ontdekking toekwam. Wat zou John Oliver daarvan denken, wat daarvan zeggen Arthur bleef geen tijd over daarover na te denken, want eenige frische, j eugdige stemmen lieten zich hooren, en in het volgende oogenblik boog eene allerliefste groep om een hoek der galerij. Die bestond T1^t. George en Felix en twee kleine meisjes van tien tot twaalf jaren. George had het eene en Felix het andere aan de hand, en eene jonge dame in rouwkleeding volgde de kin dergroep. George zeide«Dit zijn mijne zusjes, mr. Harrison. Deze hier is Maud en deze Essy." Arthur bood Essy, die het dichtst bij hem stond de hand aan, maar zij vergeuoegde zich van alleen eene buiging te maken, en Maud volgde haar voorbeeld. De beide meisj es waren zichtbaar correct opge voed, zij wisten op welke wijze jonge dames een huisleeraar behandeleu moesten. Arthur lachte. Deze kleine schepseltjes, daarvoor hem, waren zijne halfzusters en zij weigerden om hem de hand te drukken. Wel is waar ver moedden zij niets van den band tus- schen hem en haar. Hij zelf had voor één uur er nog niets van vermoed. De jonge dame in den rouw, was de gouvernante, de al besprokene miss Heisham. Toen Harry Dairy rnple gewaar weïd, dat het George niet de moeite waard vondt, het hem toekomende ambt uit te oefenen, volbracht hij op eene eenigszius lenksche wijze de ceremonie, door Arthur aau de meisjes voor te stellen. Daarna begaf zich het gezelschap naar de biljartkamer. Zooals alles in dit paleisachtig ge bouw, was ook de bilj artzaal, waarin drie biljarten stonden. Van een dezer namen Felix en de meisjes bezit, die de ballen op onregelmatige wijze heen en weder stoottenArthur, die het spel te Surbiton park geleerd had, vereenigde zich met George en Harry de laatste was een goed speler tot eene partij aan een ander biljart. De gouvernante, die een schnw, treurig voor zich ziend meisje was, ging in een vensterbank zitten en werkte aan J een borduurwerk, dat zij bij zich had. Zoo ging een uur voorbij, dat Arthur j vreeselijk lang voorkwam. Eindelijk kwam verlossing. Lady Otwestry zond een bediende, zooals zij afgesproken had, om de kinderen voor het dessert te halen. Iets verlegen sloeg George voor: «Wilt gij niet naar de bibliot- j heek gaan, mr. Harrison, en daar I onze terugkomst afwachten Mama zal ons niet lang laten blijven, want zij is schrikkelijk streng op het punt van vroegtijdig naar bed gaan. Ik echter wil het mij niet ontzeggen, u goeden nacht te zeggen, en wanneer gij in de bibliotheek zijt, weten wij, waar wij u vinden kunnen." Arthur keurde den voorslag goed en George geleidde hem beleefd in de bibliotheekkamer. Hij draaide de iets te laag brandende gaslampen in de hoogte en zeide, vriendelijk rondzien de: «Daar bevinden zich nog al eeni ge boeken, niet waar, sir. Hier denk ik, zult gij u behaaglijk gevoelen. Wees zoo goed, wanneer het vuur vermindert, om meer hout te schellen. In deze zaai wordt het geheele jaar gestookt ter wille der boeken. En mr. Harrison vergeet vooral niet het plafond te beschouwen. Ik zelf zie niet, wat voor buitengewoons er aan is, maar de menschen beweren, dat het eenig in zijn soort is, en geraken er van in extase." Met deze woorden en een vriendelijken handdruk liet George Arthur in zijne gewenschte een zaamheid achter. 16 Eindelijk kon Arthur zich ten volle aan het overwegen zijner ontdekking overgeven. Noch de boeken, rondom hem, noch het beroemde plafond, een blik waardig achtende, ging hij aan eene tafel zitten, het gezicht in de handen verbergende. Zijne polsen klopten hevig. De eene gedachte ver drong de andere, en vreemde stemmen schenen aan zijn oor te klinken. Het was alsof zich eene daarvan duidelijk liet hooren: «Gij zijt de erfgenaam dezer rijke bezitting van dit vorstelijk paleis. Gij zijt het, en niet George Ostwestry is hetEn gij zult den toekomstigen baronet zijn en niet hij. Sir Arthur Cunningham Ostwestry, dat zal in den toekomst uw naam en titel zijn. Hoe bevallen U die?» Die bevielen Arthur zeer goed. De ontdekking, die hij gedaan had, be vredigde al de zwakkere en minder ideale zijden zijner natuur, en daarbij vergezelden zich beelden, die de eer gierigheid hem voortooverde, ook de liefde, en liefelijk klonk het hem in de ooren: »Nu zijt gij van gelijke geboorte als van Verna Dalrymple. Nu belet u niets meer, om naar hare hand te dingen, haar te winnen." Arthur sprong op. Dit geluk kig gevoel was te machtig, het be roofde hem bijna den adem. Hij kon niet langer kalm blijven, liep opge wonden in de zaal op en neder, de handen dan tegen de borst drukkende als wilde hij het machtige pulseeren, dat zijn aderen dreigde te doen bar-

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1898 | | pagina 1