NIEUWE Nieuws- en Advertentieblad voor de Provincie Utrecht. Het leveren m eei all. FEUILLETON. No. 24. Zaterdag 25 Maart 1899. Acht-en-twintigste jaargang. VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG. Verplicht MaliisoiÉrwijs. Amersfoortsche Courant ABONNEMENTSPRIJS: Per 3 maanden 1.Franco per post door het geheele Kijk. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken in tezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever G. J. SLOTHOUWER, Amersfoort. ADVERTENTIËN: Van 16 regels 0.40; iedere regel meer 5 Cent. Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend. Groote letters en vignetten naar plaatsruimte. Wanneer kinderen van gewonen aanleg een goede lagere school geheel hebben door loopen, dan is door hen heel wat geleerd. In de zes of zeven jaren, dat onderwij zers en medeleerlingen invloed op hen uit oefenden, zijn zij in algemeene ontwik keling belangrijk vooruitgegaanin lezen, rekenen en schrijven, - dit laatste niet opgevat in de beperkte beteekenis van lettervormen nabootsen, kregen zij een groote vaardigheid, terwijl zij tevens niet weinig positieve kennis hebben ver worven op het gebied van aardrijkskunde, vaderlandsche geschiedenis en natuur kunde. Van dat laatste, van die kennis, ver vliegt niet zelden vrij spoedig een groot deel. Vraag een jaar of vier, vijf later eens naar bijzonderheden, die de jeugdige scholier indertijd goed geweten heeft, en gij zult heel dikwijls bespeuren, dat hij ze kwijt is. De klacht over het „ver vloeien" van het geleerde is algemeen en gegrond. Niettemin gebeurt het ook wel, dat de jongelieden,, na van de eene of andere wetenschap de allereerste beginselen te hebben geleerd, er zooveel smaak voor kregen, dat zij, zonder aansporing van anderen, elke gelegenheid aangrijpen om er meer van te bestudeeren, hetzij dat hun maatschappelijke werkkring daartoe aanleiding geeft-, hetzij omdat er een be paalde liefhebberij bij hen is ontwaakt. Zoo hebben wij knapen en meisjes gekend, die bjj voorkeur boeken lazen over land en volkenkunde, en zonder andere hulp op dat gebied een schat van kennis opdeden, die hun een bron was van veel genot. Te veel wordt, dunkt mij, uit het oog verloren, dat de bestemming der lagere school geen andere is, dan de jongelieden zoo te ontwikkelen, dat zij in staat zijn zelf, door eigen vrije keuze, en in verband met hun levensomstandigheden, uit al hetgeen het maatschappelijk verkeer aan biedt, de bouwstoffen te verzamelen voor hun verdere vorminghun den sleutel in de hand te geven, die toegang verleend tot de schatten van kundigheden, door het voorgeslacht bijeengezameld. Deken nis, die de school aanbrengt, is geen doel, maar middel, zij werd gebezigd, als de onmisbare stof tot aankweeking van het vermogen om te denkenzelve voor een groot deel vrucht van met zorg geleide waarneming, diende zij tevens om aan verdere waarnemingen een vasten grond slag te geven, om de afzonderlijke voor stellingen tot een min of meer afgerond geheel bijeen te brengen. Al gaat nu, van die verworven kennis, later weer een deel verloren, daarmede is nog niet ge zegd, dat het doel is gemist. Ieder van j ons, die eenigszins helder uit de oogen 1 kijkt, leert alle dagen wat nieuws, maar wij houden ook niet alles vast: veel: wordt vergeten, omdat wij geen ge legenheid vonden er ons later weer van te bedienen. Dat vervloeien is zeer zeker een kwaad, en wat gedaan kan worden om het tegen te gaan, eischt krachtige ondersteuning. Een uitnemend middel is het herhalings- onderwijs, 'twelk gewoonlijk gegeven wordt op uren, die niet aan de voorbe reiding tot den maatschappelijken werk kring behoeven te worden onttrokken, tenzij het er mee kan samenvallen. Maar nu zijn er zoo verschillende vor men, waarin dat kan worden gegeven, dat wij, ofschoon het reeds bij de school wet. van 1873 onder dien naam werd ingevoerd, nog slechts staan aan het begin van een regeling. Misschien zou het zelfs de voorkeur verdienen, in deze zoo weinig mogelijk te regelen, en het eens, zonder andere pressie dan zedelijke drang, te laten groeien. Het is een illusie dat men, door aan het gewone schoolonderricht nog een paar wintercursussen met soort gelijken inhoud toe te voegen, het be klijven van het geleerde kan waarborgen, vooral wanneer het bijwonen van die lessen iets wordt, dat bij wettelijke ver plichting is opgelegd. Ja, de kennis wordt solieder, het geleerde wordt meer ver werkt, het kan meer toepasselijk gemaakt worden op de levenspractijk, en daarom is het van groote waarde; doch als de jonge menschen na het verlaten der her halingsschool toch niets meer uit zich zelf doen dat strekken kan om de kennis te behouden en uit te breiden, dan is eenvoudig het vervloeiïngsproces ver traagd, doch niet voorkomen. Met al mijn sympathie voor het voort zetten van het onderwijs na het verlaten der lagere school, kan ik het niet toe juichen dat de Minister van Binnenlandsche Zaken in de tweede editie van zijn wet op den leerplicht het herhalingsonderwijs binnen dien kring: trekt, 'tls waar, het ontwikkelt zich niet in die mate als ver wacht was, en vele duizenden, die er groote behoefte aan hebben, voor wie ook de gelegenheid niet ontbreekt, maken er geen gebruik van. Toch is er vooruitgang, al moeten wij die hoofdzakelijk zoeken bjjde vakscholen en bij de landbouw- cursussen, minder by de avondlessen die op de gewone wijze in de schoolgebouwen gegeven worden. Is daarmee gezegd dat het niet beter kan Laten we toch wat geduld hebben en niet al te getrouw willen nabootsen j wat in andere landen wordt aangetroffen. Dat van overheidswege gezorgd wordt dat, voor zooverre geen onoverkomelijke hinderpalen er tegen oprijzen, geen Neder- landsch kind de wereld ingaat zonder te zijn toegerust met de allernoodigste kun digheden, niemand die hel levendiger toejuicht dan ik. Ook om het beginsel post te doen vatten in onze wetgeving, is deze arbeid van de Regeering voor de toekomst der natie van het hoogste ge wicht. Maar ook daarom betreur ik het zeer, dat de Eegeering de kansen voor de totstandkoming heeft verminderd, door in het wetsontwerp een geheel nieuwe zaak op te nemen, die in het oorspron kelijke niet stond. Nu komt het verplicht herhalingsonderwijs als het ware in ruil voor het zevende schooljaar; het schijnt mij toe dat er tusschen beide dingen geen voldoende overeenkomst bestaat. Met het warm pleidooi van den Minis- ster van Binnenlandsche Zaken voor her halingsonderwijs, ook anders ingericht, ben in het volmaakt eens. De Min. zegt o. a.„Wil men dus niet, dat het ge leerde weer spoedig zal vervliegen, dan is het dringend noodig, dat althans nog enkele jaren gedurende een gedeelte van den dag onderwijs worde verstrekt. Haar dat onderwijs behoeft nu niet meer ge heel overeen te komen met dat op de gewone lagere school, maar kan, ja moet worden ingericht naar de behoeften van landbouw en nijverheid, ingericht met het oog op de behoeften der leerlingen, verbandhouden met plaatselijke toestan den, zoodat het onderwijs in een land bouwstreek weer anders zal moeten zijn dan in een fabrieksstad of een visschers- dorp. En juist die inrichting van het herhalings-onderwijs met het oog op latere bestemming zal het ook bijzonder aan trekkelijk maken, zoodat verwacht mag worden dat dit onderwijs goed ingericht, weldra populair zal worden en de leer lingen zelf zullen meewerken om aan de leerverplichting eene goede uitwerking te verzekeren. Trouwens, daar waar practisch ingericht herhalings-onderwijs wordt ge geven en de onderwijzers zich te moeite getroosten de belangstelling te prikkelen en den bloei van dat onderwijs te bevor deren, ontbreekt het in den regel ook nu reeds niet aan een voldoend aantal leer lingen." Zou men niet zeggen, dat behoudens een enkele uitdrukking, die gemakkelijk weggelaten kan worden, de Min. een be toog heeft geschreven om te bewijzen, dat een krachtige bevordering van goed ingericht herhalingsonderwijs beter naar het doel zal leiden dan het verplicht te stellen? Aangezien we met dit nieuwe vraag stuk, nieuw in den zin van wetgeving, niet in dien van openbare behandeling buiten het Parlement, nog in lang niet klaar zullen komen, (men lette eens op de felle tegenkanting in de bladen der partijen die de openbare school vijandig gezind zijn), zal ik nog wel gelegenheid hebben mijn bezwaren nader aan te ge ven. Dat de Minister ze ook voelt, blijkt duidelijk. Wij lezen: „De uitgaven, noodig voor het algemeen verkrijgbaar stellen van herhalingsonderwijs, behoeven ook geen overwegend bezwaar te zijn. Het kan in dezelfde school gebouwen worden gegeven en het personeel behoeft voor dit doel niet, of althans zeer weinig te worden uitgebreid." Och ja, men kan het erg goedkoop hebben. Den onderwijzers worden slechts, gelijk hier en daar geschiedt bij gemeen telijke verordening de verplichting tot het geven van herhalingsonderwijs opge legd, zonder dat hun er iets voor wbrdt, uitbetaald, en 't is klaar. Misschien ware er dan nog zelfs een winstje uit te klop pen, als men den leerlingen wat school geld liet betalen. Zooals men weet geeft de schoolwet zoowel voor het eerste als voor het laatste de vrijheid. Maar of er dan wel iets van dat onderwijs terecht komt, dat met zekeren tegenzin wordt gegeven, zal ik zoo vrij zijn te betwijfelen. Ook is de Min., niettegenstaande die optimistische beschouwing over de flnan ciëele en andere bezwaren, toch nog overtuigd dat bij onmiddellijke invoering, de uitvoering achterwege zou blijven. Daarom is voorgesteld, er eerst 1 Jan. 1903 mee te beginnen, n. 1. met de toe passing van de leerplichtswet op het her halingsonderwijs. Wetgeving voor de toekomst heb ik nooit practisch gevonden, allerminst op langen termijn. Wie zal, als in 1902 de politieke wind mocht zijn omgegaan, er nog aan denken de verplichting te hand haven De Regeering doet dan eenvoudig een voorstel tot wijziging, al ware 't alleen tot verlenging van den termijn, en de zaak is geschikt. Aan den anderen kant, is omstreeks dien tijd een Kabinet van soortgelijke richting aan het hoofd der zaken geplaatst, dan zou zij, nadat van een verbeterd herhalingsonderwijs ondervinding ware opgedaan, wel mans genoeg zijn om op eigen initiatief zoo noodig de verplichting vast te stellen. In elk geval hebben wij geen recht, den wetgever van over drie jaar nu reeds aan een band te leggen. Hij moet zijn vrij heid behouden, gelijk onze Regeering en Staten-Generaal de hunnen bezitten. W. F. PLAATSELIJKE BERICHTEN. Het vijfjarig bestaan van «Onder linge Iluip« werd Maandag herdacht in de Algemeene ledenvergadering, gehouden in de bovenzaal van »L)e Keizei ski oon«. De Voorzitter schetste de oprich ting en liet bestaan, en bracht aan de Eere-voorzit ter, die mede aanwezig was, hulde voor het goede beleid hij Ie oplichting en den helderzienden blik, welke voor de toekomst in het Reglement is neergelegd. Lang zou deze, vereeniging kunnen bestaan onder een goed beheer en met mede werking der leden, die nogmaals met kracht werden gewezen, een voor beeld te nemen aan enkele leden aan wie door de vereeniging dit jaar groote sommen moesten worden uit gekeerd wegens ziekten, meestal ten gevolge van verwoesting van hun lichaam door het misbruik van ster kedrank, voorheen door hun bedreven. Streng zou de hand worden gehou den aan art. 11 1 b. waarin wordt bepaald, het recht van lidmaatschap te ontnemen, aan hein, die aan wan gedrag zich schuldig maakt. Eenmaal werd een lid geschorst wegens wan gedrag. tweemaal werd een lid ge waarschuwd; hiermee hoopt de Voor zitter de vereeniging op het gehalte te brengen, de kern der werklieden waardig L. F. MEADE EN R. EUSTACE. 4) Na mijn cab betaald en weggezonden te hebben, werd ik iu een kleine, slordige spreek kamer geleid, wddr ik aan mijne eigene over peinzingen was overgelaten. Het weder was heet en de kamer gesloten. Ik stapte onrustig heen en weder. Tien minuten verliepen eu Mrs. Murdoch verscheen niet. Ik keek weder op mijn horloge, dat nu twintig minuten over zessen wees. Ik zou, in een gewone cab, ten naasten hij twintig minuten noodig hebben, om het station te bereiken. Ten einde te zorgen, dat ik ddar op tijd aankwam besloot ik, Murdock's huis op zijn laatst binnen tien minuten te verlaten. Ik ging voor het raam staan en keek in spanning naar Mrs. Murdoch uit. Melville Gardens was een eenigzius stille buurt, en er kwamen maar weinige menschen voorbij het huis, dat er oud en schunnig uitzag, gr was blijkbaar sinds jaren niets aan gedaan. Ik draaide mij juist om ten einde te bellen, om aan de meid een boodschap achter te laten, toen de kamerdeur werd geopend en, tot mijn verbazing, Wickham, de man, dien ik het laatst aan boord van de Euphrates had gezien, bin nentrad. Hij kwam terstond naar mij toe en stak zijn hand uit. «Het verbaast u ongetwijfeld mij hier te zien, Mr. Bell,» riep hij uit. «Dat deed het zeker voor een oogenblik,» antwoordde ik, maar voegde er toen bij, »de wereld is klein, en men raakt er spoedig aan gewoon, op allerlei ongedachte plaatsen, ken nissen te ontmoeten.» "Waarom ongedacht?» zeide Wickham. «Waarom zou ik Murdoch niet kennen, die toevallig een zeer particulier en zeer oud vriend van me isIk zou u even goed kunnen vragen, waarom gij belang in hem stelt.» «Omdat het toeval wil, dat ik een vriend van Albert Cressley ben,» antwoordde ik, »en ik ter wille van hem herwaarts gekomen ben.» »En zoo ben ik ook een vriend van Cressley. Hij heeft mij nitgenoodigd hem te eeniger tijd een bezoek op Cressley Hall te brengen, en ik hoop van zijn uitnoodiging gebruikte maken. De dienstmaagd deelde mij mede, dat gij op Mrs. Murdoch wacht kan ik haar een boodschap van u overbrengen?» »Ik moet Murdock zelf spreken,» zeide ik na een pauze. "Denkt gij, dat er mogelijkheid bestaat dat ik een onderhoud met hem heb?» »Ik kom daar juist bij hem vandaan, en hij was in slaap,» antwoordde Wickham. »Hij is nog zeer ziek, en ik geloof dat de dokter zich een weinig ongerust over hem maakt. Het is in geen geval zaak hem te storen. Natuurlijk, indien hij wakker mocht worden, zal hij in staat zijn u te zeggen, wat gij wenscht te weten. Tusschen twee haakjes, staat het in verband met Cressley Hall?» »Ja, ik heb juist een telegram van Cressley ontvangen, en de boodschap is eenigzins van gewicht. Zijt gij er volmaakt zeker van, dat hij slaapt?» »Hij sliep toen ik de kamer verliet, maar ik zal nogmaals naar boven gaan en me overtuigen. Gaat gij van avond naar Londen, Mr. Bell?» »Neen, ik ga naar Cressley Hall en moet den trein van zeven uur halen. Ik heb geen oogenblik te verliezen.» Al sprekende haalde ik mijn horloge voor den dag. 't »Is nog slechts vijf en twintig minuten vóór zevenen,» zeide ik, «en ik houd er nooit van tegen het laatste oogenblik naar een trein te vliegen. Er is niets aan te doen, ik moet vertrekken zonder Murdock gesproken te heb ben. Cressley zal naar alle waarschijnlijkheid morgen iemand om de papieren zenden, welke hij hebben moet.» »Gij behoeft nog niet dadelijk te vertrekken,» zeide Wickham, een bedenkelijk gezicht zet tende; »het zou erg jammer zijn, zoo gij Cressley's agent niet ontmoetet, indien dat zoo hoogst noodzakelijk is. Ah, daar komt Mrs. Murdock; ik zal haar even gaan zeggen, dat gij er zijt.» Hij verliet de kamer, en ik hoorde hem in den gang met gedempte stem iets zeggen een vrouwenstem antwoordde, en het volgende oogenblik stond Mrs. Murdock vóór mij. Het was een lange vrouw met een bleek gelaat en rossig haar, haar blik was min of meer ont hutst en had weinig uitdrukking. Zij vestigde thans hare doffe, lichtblauwe oogen op mij en stak mij haar hand toe. »Gij zijt Mr. Bell?» vroeg zij. »Ik heb natuur lijk van u gehoord door Mr. Cressley. Gij gaat dus den avond met hem doorbrengen op Cressley Hall. Het doet me genoegen, want het is een eenzame plaats de eenzaamste, welke ik ken.» »Neem me niet kwalijk,» viel ik haar in de rede, »ik kan op dit oogenblik niet met u staan praten, daar ik anders m'n trein misloop. Kan ik u echtgenoot spreken, of niet?» Zij keek naar Wickham en zeide daarop aarzelend. Wordt vervolgd.

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1899 | | pagina 1