NIEUWE
Nieuws- en Advertentieblad
voor de Provincie Utrecht.
FEUILLETON.
Zaterdag 28 April 190Ö,
Vijl en- d erïigate jaargang.
EEN VISIOEN.
HET KIND DER PRAIRIE.
ito. 34.
Amersfoortsche Courant
ABONNEMENTSPRIJS:
Per 3 maanden met Zondagsblad 0.75;
Franco per post door het geheele Kijk f 1.
Afzonderlijke Nummers 3 Cent.
Ingezonden stukken intezenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
Op verzoek van een aantal onzer lezers geven wij, met
welwillende toestemming van den auteur, hieibij de door
den heer S. J. van Duinen vervaardigde dialoog, op het
jongste feest der vereeniging «Handel en Nijverheid" voor
gedragen. Zij komt niet voor in de bij die gelegenheid uit
gegeven feestbladen en verdient onzes inziens toch evenzeer
als het daarbij aansluitend wel vermelde «Visioen" aan de
vergetelheid te worden ontrukt. Redactie.
Het tooneel stelt voor de oude Roode Torenpoort, in 7 verschiet, over de stadsmuur
heen, de lieve vrouieetoren benevens eenige trapgevels uit de 17e eeuw.
De kei zooals zij vroeger heeft gelegen met het beeldje er op midden op het
tooneel.
A a 7ophalen der gordijn blijft het tooneel eenige oogenblikien ledig. Van
de rechterzijde van het tooneel, (dus links van den aanschouwer), komt de Stede-
op 't haarop de voorzijde der corsage prijkt t
groot rood kruis op wil veld (kruis van St. Joris, tevens wapen der*Stad.)
JDe tweede persoon is Èverardus Meister, eveneens gekleed in costuum der
laatste helft van de 17e eeuw, (edelman).
St edemaag d.
Hoe rustloos snelt de tijd! Reeds zes maal honderd jaren
Zijn met ge wiekten voet mij over't hoofd gevaren
Sinds mij den dierbren last alhier werd toevertrouwd
Hüen last die steeds door mij als heilig is beschouwd)
Te waken voor het heil van wie deez' grond bewonen,
Te schutten voor gevaar zijn dochteren en zonen,
Te dekken met mijn schilcf de nijvere burgerij
Of om, als 'tnoodig waar, te strijden aan hun zij.
O't was een schoone tijd, toen als uit vollen horen
Een rijke bloei en tooi aan Amersfoort beschoren
En zij begiftigd werd met grooten overvloed!
Nog staat de dag met goud gegrift in mijn gemoed,
De dag, waarop aan mij bij steeds voortdurend leven,
't Beschermen van deêz plek vereerend werd gegeven,
St. Joris tot mij kwam als mijnen Schutspatroon,
Hij, hoog vereerd, door edelmoedig hulpbetoon.
Hoe blonk de purperen zon, hoe ruischten de accoorden
Toen ik als melodie mocht hooren deze woorden:
„Gij, dochter van de deugd! Uw geest zoo lief en waard
„Worde in engclenrang verheven op deêz aard,
„Beschermgeest zij Uw naam der Amersfoortsche dreven,
„Gezegend blijve Uw werk! Gezegend blijve Uw streven!"
Als teedre maagd mocht ik deez' zware taak aanvaarden,
En schoon mij over 't hoofd reeds zooveel eeuwen waarden,
Wat ook de tijd mij bracht, hoe snel zijn loop vergong
Ik worde nimmer oud, want trouw blijft ecuwig jong.
Ja, trouw heb ik gewaakt met zorgen en met vreezen,
Zooveel 't mij mogelijk ware mijn burgers dienst bewezen,
Hun welzijn was mij dier, hun rampen deelde ik mee
't Zij de oorlogsfakkel brandde, of leefden zaam in vree.
Maar hoe! ziet daar mijn oog een rijzig man genaken?
Haik ken alreê zijn naam. Ook hij wil voor ons waken
Hij, heer van Nimmerdor, de man van onze kei
Een vriend van Amersfoort en hare burgerij!
Wat voert hem thans hierheen? Wat mocht zoo vroeg hem wekken?
Zijn geest schijnt gansch vervuld'k Zal pogen dit te ontdekken.
Onder 7 spreken der laatste woorden komt Meister langzaam, peinzend van
luiks op, tot op den voorgrond. Be Stedemaagd, die eerst eenige passen ter zijde
is gegaan, toen zij Meister zag aankomen, treedt nu naar voren en spreekt M. aan.)
Stedemaagd.
Wel waarde Meister zeg, wat mag de reden zijn
Van zooveel diep gepeins? is 't weemoed, is het pijn?
Stort vrij uw harte uit zijn 't bittere, droeve nooden?
Of denkt uwe heldere geest aan teere, lieve dooden?
Meister, (buigend en groetend)
Heb dank o Stedemaagd! gij hooge, eedle vrouwe
Voor Uw deelnemend woord o, neen! geen zwarte rouwe
Is 't waaraan mijn harte hangt, maar wel aan vreemde droomen
Door mij deêz' nacht doorleefd!
Stedemaagd.
Vertel mij zonder schroomcn,
Uw vreugd vervult mij 't hart, maar ook Uw leed of druk,
O! zeg mij! droomdet gij van ramp of ongeluk0
Meister.
Neen, hoog vereerde vrouwe! mijn droom was zeer verheven,
't. Was de uiting van een geest, die, in den mensch verbleven,
Hem maakte tot een wezen, schier mijn verstand te groot,
Wijl 'kzag hoe Wetenschap hem hare hulpe bood!
Stedemaagd.
O! Meister, rijk begaafd! o, wil het mij gehen^en
Om dezen vreemden droom, mij aan 't verstand te brengen.
Meister.
Uw wensch is mij bevel! Moge hij voor Uw helder brein,
Niet als voor mij een bron van diepe raadselen zijn!
De mensch dan, 't pronkjuweel,^het rijkbegaafde wezen
Toog aan mijn oog voorbij, ruim 200 jaar na dezen
Geleid door wetenschap, waar zij zijn schreden richt
Door heel de maatschappij! 'k Zag stroomen warmte en licht,
Ontastbaar, maar toch daar! Zij werden hem beschoren
Toen 's aardrijks ingewand hem opende haar tresoren
'k Zag, hoe hij nederdaalde en aan des aardrijks kolken
Een dunne lucht ontleende, die boven licht en wolken
Hem op deed stijgen, als een adelaar in zijn vaart
En zweven doet in 'truim, aan 't luchtige gevaart'.
Geen ster, geen zon of maan hield haren loop verholen,
Zelfs niet het kleinst insect bleef voor zijn oog verscholen,
En waar de woeste zee verderf en onheil spelt,
Daar was 'tde nijvre mensch, die haar de wetten stelt,
Haar golven kiest tot pad, waarlangs metalen visschen
Het woord verwijdering vermochten uit te wissehen
En, tot aan 's aardrijks einde, door 't gladde zeegedrocht
Het water werd gekliefd met een stout krachtgewrocht.
Zoo drong beschaving door van 't eene volk tot 't ander
De volken waren niet gescheiden van elkander
Maar vormden één gezin. Men reikt van strand tot strand
Yèr over zee en meer elkaar de broederhand
En ging langs dezen weg beschaven en verlichten.
Ginds stond een blinkend ros met ijzeren gewrichten
Door vuur alleen gevoed, met spieren van metaal
Met kokend bloed in 't lijf en zenuwen van staal.
De menner greep een kruk, daar wrongen zich de lenden
't Gevaarte schoof vooruit, al sneller zonder enden
't Stoof als een draak daarheen, als op der winden aam
Yoert 't steden tot elkaar cn volkeren te saam!
Maar nog was d' eindpaal niet, waar 's mensohen hand mocht strekken
Toen moest zelfs 't hemelvuur tot bode hem verstrekken,
De bliksemende vonk, als dienaar van zijn mond
Voerde in één punt des tijds, zijn taal den aardbol rond!
Stedemaagd.
Was zulk een groote geest den tockomstmensch gegeven?
ADVERTENTIËN:
Van 16 regels f 0.50; iedere regel meer Th Cent.
Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend.
Groote letters en vignetten naar plaatsruimte
Maar was de mensch als mensch zijn roeping trouw gebleven?
En waren d'cigenlustcn door het meesterschap getemd
Toen zulk een Scepter hem werd Ln ziin hand geklemd?
Kon als verleiding lonkt, hij steeds zien zelf bedwingen?
Hij, die, zoo 'tnoodig waar een krater zou verwringen?
Bleef hij een slaaf der drift, die zetelt in zijn borst,
Hij, die door Wetenschap een Scepter voert als Vorst?
Meister.
Slechts de uiterlijke mensch za® 'kvoor mijn oog ontvouwen,
Dat beeld is, zoo gij weet, slechts zelden te betrouwen,
Laat 'kliever, eed'le Vrouwe! nog met een enkel woord
U melden wat ik zag in dit gezegend oord!
Ginds aan den voet des bergs verrezen trotsche bogen
Waar dóór, langs en voorbii staag Titans zich bewogen
Met pluimdons rijk getooid, ridders in feest kleed ij,
Opdoemende van ver, spoedend naar elke zij,
Steeds keerende tot hun baan, gelijk de nijvere mieren,
Die keeren tot haar nest; hun ijle Dluimen zwieren
Ver over veld en beenid. In den pikdonkeren nacht
Werd 't ijzeren pad bewaakt met flonkerende pracht,
Door 't schitteren van bijna vier maal honderd oogen
Veranderend van kleur! Door welk een grootsch vermogen
Met tal van bollen gloeiende van intens-wit licht
Een zonneschijf in 't klein, verblindend voor 't gezicht
Vermocht men daar de zwarte sluier te verdrijven,
Waardoor de vale nacht niet meer gestand kon blijven,
Maar omgetooverd werd in helderen zonne-dag,
En heel ae streek verlicht aan mijne voeten lag!?
Stedemaagd.
Heb dank voor Uw bescheid! Uw schildering klinkt verheven,
Wat zaagt ge van de stad, was die als thans verbleven?
Meister.
O, eedle maagd! geheel veranderd was dit oord,
Een luttel overschot van wat ons oog bekoort,
De wallen en de muur, die deze veste omringen
Zij hadden uitgediend. Lanen, trotsch cn breed vervingen
Het pantser dezer stad, waardoor aan ruw geweld
Door vele eeuwen heen, is paal en perk gesteld.
Er ademde een geest van heerlijk zelfvertrouwen
Door heel de burgerij. Zij allen gingen bouwen
Op zelf-bewuste kracht, en hun betoonde vlijt
Bracht rijke vruchten voort, door 'tgebruiken van den tijd!
Daar waren tal van clubs, zeer waardig om te noemen,
Waarop Ge als Stedemaagd U vrijlijk moogt beroemen,
Ëén weg betraden allen die tot hun doelwit leidt:
Die van de naastenliefde, door stille werkzaamheid.
En zóó door veler streven, smolt rang en stand te gader
Bracht menschen tot elkaar en 't groote einddoel nader.
Stedemaagd.
Deêz tale, eedle heer, verheugt mij zeer het hart,
Neen! deze droom is niet een bron van droeve smart,
Maar, zij een visioen vol rijke zegeningen
Die 't menschdom smaken zal bij 's werelds wisselingon.
Omoge d' Overheid door wijs en kloek beleid,
De banen effenen, waarlangs, door heilig vuur geleid
De Amersfoortsche burgers hun welvaart mogen schragen,
En voor den bloei der stad, haar hoog in 't harte dragen,
Dan smaakt nog eens deêz stee een zegening, zóó groot
Als geen van hare zusteren te voren ooit genoot!
Hoog blinko haar banier, zoo gisteren als heden
Haar banen wapperen Ser, bij onbesmet verleden,
Opdat ten allen tijde door elkeen wordt gezeid:
De grond van Amersfoort, dat is: soliditeit.
58)
FRANZ TRELLER.
Toen liet ik mij met de lasso neer yan plaatsen die een
menschenvoet van onder af nooit bereiken kon en verborgd
mij in de rotsspleten tot het tijd was op te breken. De
Kiowas die beueden op mij loerden moest het toeschijnen
dat de aarde mij verzwolgen had. Toen het donker was
haalde ik mijn goed verborgen vlot voor den dag en kwam
tot u. God heeft geholpen
»God zegene mij, gij zijt een geweldig en slim krijger,
sir," riep de geweermaker in groote bewondering uit.
"Lieve kinderen," zei de trapper en reikte Puck en Paul
de hand, «en gij waarde heer, hoe zal ik u danken voor
een liefde die u in doodsgevaren bracht om mij te bevrijden
Puck en Paul beantwoordden met warmte den handdruk
van hun vaderlijken vriend.
"Hm, sir, sprak Stone, "ik ben een vreedzaam man, sir,
ik haat den strijd, die brengt niets op, en ben voor zaken
doen. Maar gij hebt mijns vaders zoon van de prarieroovers
bevrijd, anders verbleekte mijn gebeente op de groote vlakte,
en kon niet anders, en moest u ook helpen redden. Zuivere
rekening, sir, eerlijke zaken."
De trapper sprak lachend om Stone's woorden«gjj zijt
een braaf handelsman, sir, gij betaalt uw schuld met rente,
dit is ook een feit."
Toen gingen zij welgemoed aan den maaltijd.
Toen zij verzadigd waren, zei Stone: nonze buksen zijn
allen doornat, ik ga ze weer in orde brengen." Daarop
ging hij aan het werk met eenige kleine instrumenten die
hij altijd in zijn tasch bij zich had.
Puck had ook nog Panl's buks meegenomen zoodat zij
goed gewapend waren.
«Zijn wij hier nu vooreerst veilig, Puck p" vroeg de trapper.
"Ik geloof het wel, oom. De rooden kunnen niet weten
waar wij gebleven zijn, 't zal niet bij hen opkomen dat wij
de stroomversnelling zijn afgekomen en de regen heeft
daarenboven alle sporen uitgewischt. Donder en Bliksem
(namen der paarden) zijn hier, ze staan hiernaast in een grot."
"Duivels, jongen, dat is heerlijk. Maar hoe komen wij
aan paarden voor Paul en Stone?"
"Die zal ik van de Kiowas halen," sprak Puck op een
toon alsof dat niets was.
"Ik vertrouw het je toe Puck, je bent een geboren
prairiekrijger en jager, ja, ik vertrouw het je toe."
«We zullen ook nog wel van Cajugas hooren, oom, die
zal wel in de prairie voor den dag komen."
»Als wij op flinke paarden zitten, jongen, laat dan de
heele stam der Kiowa's ons najagen, wij zullen hun de
tanden laten zien."
Toen ging hij, door Puck geleid in de aangrenzende grot,
waar de beide paarden stonden, en liefkoosde de dieren.
De dwerg had, voor alles zorgend, gedroogd gras in het
hol opgehoopt en allen zochten na zop'n vermoejendeD dag
I den slaap, doch Stone pas nadat hij alle buksen in orde
had gebracht.
HOOFDSTUK VI.
In die deelen der Vereenigde Staten van Noord-Amerika
waarin de beschaving pas doordringt, hecht men een heel
ruim en zonderling begrip aan het woord: "stad."
Honderden «steden" staan er op papier, op wel uitge
werkte plannen met imponeerend stratennet, kerken, scholen,
nniversiteiten, hotels, schouwburgen enz. en de enkele hutten
die er werkelijk staan vormen slechts een lachwekkend
persiflage op die schitterende ontwerpen.
Deze steden ontstaan, men geeft ze een of anderen mooi-
klinkenden naam, en de meesten harer verdwijnen even snel
als zij ontstaan zijn.
Aan slechts weinigen is een verdere uitbreiding en een
langen duur vergund. De wildste speculatie is hier werk
zaam en het uitvaagsel der Statenbewoners geeft zoolang
den toon aaD in die, aan de grens der wildernis gelegen
districten tot de volgende betere bevolking met onverbid
delijke gestrengheid de wet toepast en dikwijls zelf zooals
in de oudere staten de «rechter Lynch" den misdadigers
te lijf ging als de staatswet daartoe niet bij machte was. Zoo
deden in die ver in de prairie vooruitgeschoven plaatsen
I de comité's van waakzaamheid, welke met ijzeren vuist de
vreedzame bewoners beschermden, tegen dieven en moorde-
nnsro.
(Wordt vervolgd).