HIEUW1 Nieuws- en Advertentieblad voor de Provincie Utrecht. FEUILLETON. 10 BINNENLAND. No. 1. Saterdag 2 Januari 1909 Acht en-dertigste jaargang. r"\ 1 y VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG. Nieuwjaarsgedachten. KUITEN LAN D DE GETUIGE. Amersfoortsche Courant ABONNEMENTSPRIJS: Per 8 maanden met Zondagsblad 0.75; Franco per post door het geheele Rijk 1. Afzonderlijke Nummers 3 Cent. Ingezonden stukken in te zenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag. Uitgever G. J. SLOTHOUWER. BureauLangestraat 77. Telephoonno. 69. ADVERTENTIEN: Van 16 regels f 0.50; iedere regel meer 7Cent. Advertentiën viermaal geplaatst worden slechts driemaal berekend. Groote letters en vignetten naar plaatsruimte Een enkel woord in dit eerste nummer van 1909 bij de jaarsverwisseling. Het jaar 1908 is heengegaan, nalatende een breeden stroom van herinneringen aan lief en aan leed. Velen onzer klopte het afgeloopen jaar van vreugde door welke oorzaak ook; anderen kromp het hart ineen door de meest folterende smart. Menigeen zag zijne pogingen tot iets bekroond met een volmaakt succes, anderen werden in het streven naar iets goeds, ondanks aanwending van de beste krachten bitter teleurgesteld. Deze gaf liefde en kreeg er liefde voor terug, gene zaaide goed heid des harten en kreeg niets dan haat en nijd te oogsten. De een zag den kring zijner geliefde uitbreiden, de ander werd gedwongen om dierbare be trekkingen naar de laatste rustplaats te brengen. Zoo kreeg ieder zijn deel van lief en van leed. Moge een ieder, die van 1908 veel goeds erlangde, dankbaar zijn en moge hij, die het lijden kreeg, het hoofd fier omhoog houden, gesterkt door de zekerheid, dat na lijden ver blijden komt! Mocht het zijn, dat niemand van 1908 afscheid genomen hebbe met een te groot zelfvertrouwen dat zoo licht uit voor spoed geboren wordt, of met wrok in het hart voortgekomen uit tegenspoed. Voede een ieder dankbaarheid in het hart voor het lief, dat te midden van leed nog geschonken werd En nu, wat zal 1909 baren? MorgenMorgen Dag in de neev'len der toekomst gehuld! Zeg ons, o zeg, wat gjj aanbrengen zult! Zwaait gjj de kelk van geneugte in het rond Brengt ge ons den beker van smart aan den [mond? Is het een bloemkrans, waarmee ge ons tooit? Zullen het distelen zijn, die gjj strooit? 't Kan zielevreugd of lichaamspijn, Geen sterv'ling is het die hel weet 't Kan regenvlaag of zonneschijn 'i Kan feestgewaad of dooderikleed '1 Kan leven of 't kan sterven zijn. Maar weet geen 's menscben klein verstand Wat morgen hem is weggelegd Een is er, die dsn lijd omspant Hij schuift den nevel weg en zegt: In heb het morgen in mijn band. Ja, wat zal 1909 ons baren? Uit deze eene vraag spruiten er vele andere voort. Zullen wij voortdurend eene goede gezondheid genieten Zullen wij lichamelijk of geestelijk vele smarten moeten verduren Zullen wij maat schappelijk dezelfde blijven, die wij zijn, of zullen wij dalen of rijzen Zullen wij omringd blijven door allen en alles wat ons lief en dierbaar is? Wij weten alleen dat het nieuwe jaar al zijn voor gangers gelijken zal in betrekking tot het uitdeelen van onnoemlijk veel leed, van onbeschrijflijk veel vreugde; in be trekking tot het doen stroomen van talloos veel tranen, tot het veroorzaken van vele dankbare lachjes. Het jaar 1909 zal geeselen en lief- koozen, het zal kwaads en het zal goeds geven, het zal veel doen genieten en ieder zal zijn deel krijgen. Ieder onzer zal in meerdere of mindere mate ervaren, dat het niet altijd in alles voor den wind 1 kan gaan. Verder weten wij nog, dat vele van de dingen die komen zullen, in eene nauwe betrekking staan tot, ja, geheel afhankelijk zijn van onze eigen hande lingen. En deze wetenschap moet ons vervullen met de vurige begeerte naar een ijzeren wil en een rein hart, die ons het goede doen liefhebben en het kwade doen haten. Waar we de overtuiging hebben, dat veel leed ons berokkend wordt door eigen schuld, daar hebben wij toe te zien, dat wij bij al ons doen en laten eerst wikken en wegen of het goed, dan wel kwaad is. Waar het bij den aanvang van een nieuw jaar van mond tot mond en zoo wij hopen van hart tot hart gaat: „Veel heil en zegen!" willen wij voor een ander niet onder doen. En daarom roepen wij 1909 een hartelijk welkom toe en al onze lezeressen en lezers: „Heil en zegen in het nieuwe jaar!" Dc aardbevingen. De stroom van berichten over de aardbeving is eenigszins aan het luwen; men begint thans eenigszins den omvang van de ramp te overzien en het hart trilt van weemoed bij de gedachte, hoe in zoo korten tijd door de woeste elementen bloeiende steden en dorpen zijn verwoest, boe de levensdraad van zoovelen plotseling is afgesneden, familiebanden zijn ver scheurd en zooveel bitter wee en peilloos leed nog blijft weggelegd voor de enkelen, die hoewel gespaard, toch zoo bard zijn beproefd en van alle- ontbloot staan op de puinhoopen, het eenige wat over is gebleven van het geen zij met noeste vlijt en volharding tot stand hadden gebracht. Maar tevens komt dan de troostrijke ge dachte op, dat bonderden en duizenden gereedstaan om het leed te verzachten, de ongelukkigen te steunen en balsem te gieti n iri de geslagen wonden. Hoog en laag maakt zich gereed tot liet verleenen van hulp, veeten worden vergeten, het woord is thans aan de menschlieveiidheid, die als steeds, wanneer de nood buitengewoon nijpt geen politieke grenzen of afscheidin gen kent, maar helpt eu steunt waar hulp en steun noodig is. Koning Victor Emmanuel js begon nen met het geven van een voorbeeld van booge plichtsbetrachting gedach tig aan hetgeen zijn vader deed, die tij lens het woeden van de cholera te Napels, snelde naar de geteisterde stad en persoonlijk aan d& ongeluk kigen hulp en troost bracht, is hij met zijn gemalin onmiddelijk naar de zwaar beproefde streken getogen, om met eigen oogen de ellende te zien en voor zoover mogelijk te lenigen. De Paus zou, had hij de eerste op welling van zijn edelmoedig hart kun nen volgen, als de brave herder reeds bij zijn rampzalige kudde zijn, maar zijn gezondheid-toestand verooi loofde het niet. De giijze keizer van Oosten rijk stelde e-n vorstelijke som ter beschikking. Enover de geheele wereld is de kreet van ellende gehoord en mateiieele ondersteuning en andere bewijzen van sympathie zullen in ruime male aan de ongelukkigen ten deel vallen Medegevoel en -lijden is een troost en die troost zal den armen Italianen ruimschoots ten deel vallen. Ons Koningshuis. De St -Crt. no. 306 bevat een Kon. Besl. van den 30en Dec. (Staalsbl. no. 425), betrelïende den naam, te dragen door de nakomelingen van Hare Majesteit de Koningin. In dit Kon. Besl. wordt het volgende bepaald De naam »Oranje Nassau" zal wor den gedragen door alle Prinsen en Prinsessen der Nederlanden, Onze wettige nakomelingen, met en bene vens den naam of namen, die Zij aan het Geslacht van Hunnen Vader ont- leenen, met dien verstande, dat aan laatstbedoelden naam of namen zal voorafgaan de naam «Oranje Nassau", zoodat genoemde Prinsen en Prinses sen, Onverminderd de titels die Hun uit anderen hoofde nog toekomen, zullen worden genoemd «Prins (Prin- Uit het Zweedsch DOOR SOPHIE ELKAN. 8) Slot De huishoudster verklaarde onder vele tranen, dat men op zijn zestigste jaar niet meer even goede oogen heeft als op zijn twintigste. Maar dat nam niet weg, dat zij zeker geloofd had mijnheer Sebastian Uggla te herkennen. Men kon zich niet licht vergissen omtrent zulk een fraaie gestalte als de zijne. Zij waagde het echter niet er nog op te zweren, dat het werkelijk mijnheer Sebastian Uggla geweest was, dien zy had gezien. Er ging een algemeen gefluister door de raad huiszaal op. De leden der hooge wereld hadden zoo vast gehoopt, dat juffrouw Grubb met haar getuigenis Uggla zou vrijpleiten. Het was werkelijk niet waard zich als getuige op te werpen, wanneer men niets beters had te vertellen. Thans riep men mevrouw Ulfsparre van het Par- tilled voor. Er ontstond een groote opschudding in de zaal, bij het overeind rijzen der mooie vrouw. Honder den oogen' verslonden haar met bewonderende, wan gunstige, medelijdende of kwetsende blikken. Alleen de beschuldigde zag haar niet aan. Hij wendde integendeel het hoofd af; enkelen meenden te zien dat hij weende; zeker was het, dat hij bloedrood werd en dat het eene seconde scheen alsof hij op wilde staan en iets zeggen. Maar hij deed dit niet. In plaats daarvan zonk hij met een diepe zucht terug op zijn bank en bedekte de oogen met de handen. Majoor Stedt, daarentegen, wendde den blik niet af van de jonge vrouw. Zy was onbeschrijfelijk schoon, zooals zij daar stond met de gevouwen handen en de blauwe oogen op het gelaat van den rechter gevestigd. Zij zag hem onophoudelijk aan, als waagde zij het niet de oogen van hem af te keeren vreesde zij de blikken der anderen. Evenmin verstoutte zy zich naar de plek te kyken, waar de beklaagde gezeten was. Zy had dit gedaan, op het oogenblik dat zij van hare plaats opstond, maar den aanblik dier ineengedoken figuur niet kunnen verdragen. Het was zoo stil in de stamp volle zaal, toen men mevrouw Ulfsparre begon te ondervragen, dat men een bromvlieg tegen het venster achter de rechterstafel hoorde gonzen. „Heeft de beklaagde jongstleden Zondagavond de getuige een bezoek gebracht op hetPartilled?" vroeg de voorzitter. „Ja." Een soort verstomming maakte zich by het hooren van dit antwoord van de aanwezigen meesterwant allen hadden zich overtuigd gevoeld dat juffrouw Grub zich had vergist en dat de man, dien zy gezien had een ander was geweest als Sebastian Uggla, nu deze tot zijn eigen nadeel ontkende op Zondagavond het Partilled te hebben bezocht. Het werd andermaal doodstil. „Op welk uur is de beklaagde op het Partilled aangekomen „Omstreeks acht uur dien avond." „Kwam hij te paard of te voet?" „Te voet." Het was alsof het uitbrengen van elk harer woorden de jonge vrouw een onbeschrijfelijke inspan ning kostte. Hare stem" werd telkens door een korte, droge kuch afgebroken. „Tegen hoe laat verliet de beklaagde wederom het heerenhuis op het landgoed?" Het was zoo stil in de zaal, dat men opnieuw duidelijk het gegons van de bromvlieg tegen de ruiten kon hooren. De voorzitter herhaalde zijne vraag. De getuige bewoog de lippen. „Luider!" vermaande de rechter. De jonge vrouw was zóó bleek geworden, dat de burgemeester haar voorstelde te gaan zitten. Maar zy schudde het hoofd en bleef zooals tot daartoe staan. „Ik vraag aan de getuige: Om hoe laat verliet beklaagde het huis op het Partilled?" Nogmaals bleef het antwoord een oogenblik uit. Toen klonk het scherp en duidelijk: „Om half zes den volgenden morgen." Er ontstond zulk een rumoer in de zaal, dat de voorzitter verplicht was stilte te gebieden. Sebastian Uggla was van zijne plaats opgespron gen en staarde Brita als een waanzinnige aan- „Heb ik de getuige goed verstaan?" aldus her vatte de voorzitter het verhoor„Heeft de beschul digde den nacht van Zondag en Maandag jongstleden, van acht uur 's aïipds tot half zes 's morgens by s^j^a mevrouw Ulfsparre op het Partilled doorgebracht?" „Ja." „De getuige kan weder plaats nemen. Wat zegt de beklaagde hierop?" Sebastian Uggla zag er geheel verward en versuft uit, alsof hy de vraag van den rechter niet goed verstond. Deze moest haar dan ook herhalen. Hij was doodsbleek en antwoordde driftig, op korten, bijna oneerbiedigen toon: „Ik ben Zondagavond niet op hetPartilled geweest. Ik verklaarde reeds waar ik den nacht van Zon dag op Maandag doorbracht en heb niets bij te voegen of te veranderen aan wat ik zeide." De toehoorders konden zich onmogelijk stil houden. Zij fluisterden, spraken halfluid, stonden op eu gingen weêr zitten. „Het spreekt van zelf dat hy niets anders kon antwoorden; een man van eer compromitteert geen vrouw van stand, die hem gunsten heeft bewezen," fluisterde de vaandrig van Stapelmohr aan het oor der mooie vrouw Holtenau. „Het moet die trotsche vrouw oneindig veel gekost hebben de waarheid te bekennen," fluisterde mevrouw Holtenau terug. „Zy moet hem als een waanzinnige liefhebben, om te doen wat zy deed en te zeggen wat zij zeide," mompelde de vaandrig, met iets wangun- stigs in de stem: „Zij heeft een liaison bekend, waarvan geen sterveling iets vermoedde, enkel en alleen om zijn leven te redden." „Zal het zyn leven redden?" vroeg mevrouw Holtenau. De vaandrig haalde de schouders op. „Dat is onmogelijk te zeggen. Maar in elk geval heeft directeur Ulfsparre niet zooveel reden tevreden te zijn over het gedrag zyner schoone vrouw, als wij allen tot hiertoe geloofden. Wie zou iets der gelijks hebben gedacht?" „Gy kunt altijd zeker wezen dat de meest inge togen vrouwen de slechtste zijn." Het gemompel was thans zoo luid gestegen, dat de voorzitter andermaal stilte gebieden moest. Toen Brita het gefluister en het leven achter zich opving, wendde zy zich ontsteld om. Alle halzen waren uitgestrekt, om haar toch beter te kunnen zien. Zy wilde niet liusteren naar hetgeen men zeide, maar zy kon toch de ooren niet geheel en al sluiten. En het waren harde dingen, die zy hoorde. Het werd zwart voor hare oogen en het was haar alsof de bank, waarop zy gezeten was, begon te deinen als eene stormachtige zee. Zy had het willen uitschreeuwen dat het niet waar was, dat zy zichzelve had belasterd; want dit meende zy niet te kunnen doorstaan. Slechts kort te voren had zy geloofd alles te kunnen dragen, als hy slechts te weten kon komen dat zij hem liefhad, dat zy uit vrees en lafhar tigheid neen, neen gezegd had, terwyl haar hart ja, ja riep. Dit was zonder twijfel de dag der ver gelding; want dat wat zij te trotsch was geweest tot zelfs by zichzelve te erkennen of hem alleen toe te fluisteren, dreef er haar thans met onbe dwingbare macht toe, op deze onteerende wijze, in tegenwoordigheid van al deze lieden, het uit te roepen dat zy, Brita Ulfsparre, niet beter dan de anderen was, dat zy hem liefhad, liefhad, liefhad, dien Sebastiaan Uggla, die daar voor hen stond, beschuldigd van moord. Het gepraat en gefluister achter haar werd steeds luider en luider, het klonk in hare ooren als een bruisende stroom. Het bracht haar buiten zichzelve van angst en andermaal kwam zy in de verzoeking zich te reinigen van schuld, het uit te roepen: „Het is niet waar, ik heb myzelve belasterd, hy bracht den nacht niet bij mij door I" En het kwam haar voor dat het gedruisch steeds toenam. Het scheen haar dat het thans luidde als een geweldige waterval, een donderend geraas, dat zy niet kon aanhooren. Zy vermocht geen klank voort te brengen, geen woord te uiten. Alleen beproefde zij zich vast te klemmen aan de gedachte: „Hij weet thans dat ik hem lief heb. Toen ik voor hem loog, stortte Ik hem in het verderf; nu ik gelegen heb voor allen, heb ik hem gered hem gered!" Zij bracht de handen aan de ooren, om dat ver- doovende gedruisch niet meer op te vangen, dat thans als luid weergalmende donderslagen scheen te weerklinken. Hare laatste heldere gedachte was: „En voor den korten tijd, die my nog overblijft, voordat ik tot stof wederkeer, kan ik dit zeker wel dragen dragen „Breng mevrouw Ulfsparre een glas water," fluisterde de voorzitter tot den bode van het raad huis „Zij gaat in zwym vallen. Eu geleid haar daarop naar buiten, onbemerkt!"

Historische kranten - Archief Eemland

Nieuwe Amersfoortsche Courant | 1909 | | pagina 1