NIEUWE
Nieuws- en Advertentieblad
voor de Provincie Utrecht.
i\o. 24.
Woensdag 24 Maart 1915
44e jaargang
VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG.
DE OORLOG.
DE DUITSCHE „BESCHA
VING" TE VELDE.
FEUILLETON.
DE SCHOONE BATAAFSCHE
Courant.
ABONNEMENTSPRIJS:
Per 3 maanden met Zondagsblad 1.15;
Franco per post door bet gebeele Kijk 1.25.
Afzonderlijke Nummers 3 Cent.
Ingezonden stukken in te zenden uiterlijk Dinsdag en Vrijdag.
Uitgever O. J. SLOTHOUWER
Bure«u: Langestrnat 77. Telephoonn. 69.
ADVERT ENTIÊN:
Van 16 regels 0.50; iedere regel meer 7% Cent.
Groote letters en vignetten naar plaatsruimte.
Alweer een Beiersche deserteur
aan het woord.
Eiken dag een deserteur, die zich
aanmeldtOp deze w\jze krijgen wij
weldra een geheele oorlogsgeschiede
nis bij elkaar.
Het was alweer een Beier en ook
ditmaal waren het honger en gebrek,
die den man tot de vlucht hadden
gedreven.
Hij had eerst in den Elzas gevoch
ten, maar was aldra naar Belgie ge
zonden.
In het begin zoo vertelde
ik hadden wij er allemaal schik
iD. Bij Luik kregen wij, toen wij er
uit den trein stapten, een macht te
eten en vooral veel wijn te drinken,
dat wij er eigenlijk geen raad mee
wisten. Maar op een goeden dag, toen
werd ons de eerste aanval bevolen.
Lachend en pretmakend zijn wij er
op afgegaan, maar dien schik waren
wij gauw kwijt. Want daar lagen de
gewonden, die met een afgeschoten
been, die met een kogel in zijn buik,
weer een ander met een granaat
splinter in zijn hersens en die lagen
maar te roepen: «Maak me toch maar
heelemaal kapot! Laat me hier toen
niet zoo liggen Maar wie doel dat,
nietwaar? Dat kun je niet over je
hait verkrijgen.
Toen ik dien avond weer in het
kamp terugkwam, toen smaakten het
eten en de wijn mij niet meer en dat
heeft mij sedert dien eigenlijk Dooit
meer goed gesmaakt. En telkens na
eiken slag was bet weer hetzelfde
liedje; dan vertikten onze doctoreu
het om het veld op te gaan en den
heelen nacht lagen die arme bliksems
daar dan maar te jammeren en te klagen.
Als je dan moederziel alleen in de
voorste loopgraaf op wacht stond en
bet was verder stil dan was het om
gek te worden, al die stemmen en
dat steunen en roepen en gillen soms
laar uit de donkere vlakte, waar al
vaak van de vorige gevechten een
lijkenlucht hing, die je den adem be
klemde.
Tegen den morgen werd het meestal
stil. Als dan eindelijk onze dokters
hun hachjes dorsten wagen, dan was
het grootste gedeelte al doodgevroren
of gebloed, en de rest was op sterven
na dood.
Waar ging je heen, toen je bij
Luik was geweest?
Toen gingen wij naar Leuven.
God, mijnheer, wat is dat een moord
partij geweestOnze compagnie heeft
een heele kluit burgers, wel veertig
waren het er minstens, voor bun raap
moeten schieten. Zij waren waarachtig
onschuldig, dat wisten we allemaal,
maar de majoor gaf bevel en die heeft
met eigen band voor mijn twee van
mijn kameiaden overhoop geschoten,
omdat die niet op dien ongelukkigen
hoop burgers schieten wilden. Ja, daar
zijn wij te keer gegaan, dat het een
schande was.
Waren er veel dronken bij die
gelegenheid
In Leuven was geen mensch
dronken. Waar zij dronken waren, dat
was in Aerschot. Daar hadden zij den
burgemeester gevangengenomen en
die bad een grooten, puiken wijn
kelder. En daar zijn ze aan het zuipen
geslagennee maarIk heb nog nooit
van mijn leven zoo'ti dronken bende
bij elkaar gezien. En midden in die
herrie werd de generaal doodgeschoten.
1 Het heette, dat de zoon van den
I burgemeester het gedaan had, hoewel
.iedereen wist, dat deze zich op dat
oogenbiik op een geheel andere plaats
bevond, en toen hebben de soldaten
dien jongen op bevel van de officieren
moeten pakken en hebben hem kapot
gemaakt.
Maar weet u, wie den generaal om
zeep bad gebracht? Dat is een kluitje
van die dronken soldaten geweest.
Zij hadden den pee in den vent gezien
en toen nebben zij hem met een zatten
kop een paar kogels door de hersens
gejaagd.
De lui, die het gedaan hebben, ver
telden het mij later zelf. Iedereen
wist bet bij ons en rouwig waren zij
er niet over, dal zij dien donderaar
kwijt waren.
Nu, toen de generaal dood was en
de zoon van den burgemeester ook
als «franc-tireur» zijn blauwe boon
gekregen had. toen was er natuurlijk
geen houden meer aan, dat begrijpt
u wel. Lieve hemel, mijnheer, als u
die dronkemansbeudo eens gezien bad
Alles hebben zij leeggeplunderd. Voor
duizenden hebben zij stukgeslagen en
gegapt.
Twee man, van onze compagnie,
zijn later door de Engelscben gevangen
genomen en omdat zij gestolen horloges
bij zicb hadden, gefusilleerd. Ik voor
pnij, ik heb nooit iets weggenomen,
want mijn vader beeft mij van jongsaf
geleerd, dat ik met mijn vingers van
andermans spullen moest afblijven.
Maar vertel eens, zijn dit je
eenigste ervaringen omtrent beuscbe
of valsche franc-tireurs?
Nee, we hebben er andere ge-
bad. In den Elzas al dadelijk. Daar
wou een luitenant allerlei dingen
van een jong meisje van goede familie.
Zij stemde er in toe maar beeft hem
dien nacht vermoord. Dat meisje is
toen als krijgsgevangene naar Duitscb-
land gebracht.
Een ander maal was het in Duin
kerken. Daar werd op ons uit een
huis geschoten en wij kregen bevel
van den officier, om de lui overhoop
te steken. Het was vast en zeker niet
bet huis, wat hij ons aanwees en een
paar van mijn kameraden zeiden, dat
hij zicb vergiste. Die kregeo den wind
van vorenEn die officier dadelijk
dreigen met den revolver. Nu toen
hield je natuurljjk je menageklep ver
der dicht en ging dat buis in. De
oudere menschen waren al allemaal
gevlucht en wij vonden er niet anders
dan twee kinderen van een jaar of
vijf zes en een kleine hummel van
hoogstens twee. Die hadden het allicht
niet gedaan. Daarbij was er in het
heele huis geen wapen te vinden.
Maar dat deed er niet toe, beweerde
de officier en hij gaf bevel de kin
deren, dat kleine hummel ook, aan
den bajonet te rijgen.
En deden jullie dat?
Je moest wel, anders werd je
zelf door je eigen luitenant wel kapot
geschoten; daar zijn die beeren vlug
genoeg meeeen stond er bij te kijken,
dat wij het goed deden. En toen beb-
ben wij die stakkers maar met een
vaartje overhoop gerend met onzen
bajonet.
Zijn er nog meer van die daden
door jullie bedreven?
Zoover ik weet niet, mijnbeer.
Maar je hoort natuurlijk niet alles.
Vertel dan eens verder, van do
gevechten, die je mee gemaakt bebt.
Ik ben meestal in de buurt van
de Yser geweest, bij Duinkerken, Dix-
muiden en Nieuwpoort in de buurt.
Maar bij Antwerpen heb ik toch ook
nog gevochten. Dat was bij Lier. Onze
kapitein hadden ze allang naar de
andere wereld laten verbuizen en wij
hadden een reserve-kapitein gekregen,
en man van 66 jaar, met een grijzen
baard. Toen er stormloopen werd
gecommandeerd, begon de man over
zijn beele corpus te trillen en te be
ven en hij stotterde aldoor maar
»Wij loopen geen storm, hoor jongens.
Wij blijven maar eerst eeDS liggen
afwachten.!
Nu, dat vonden wij best, dat be
grijpt u wel. Trouwens, warm is het
er niet toegegaan. Wij waren in een
groote overmacht en deFianschen en
Belgen gaven zicb bij heele compag
nieën tegelijk over. Het werd je raar
te moede, wanneer je daar die drom
men gevangenen zag aankomen. Maar
zij hadden gelijk.
Maar goeie genade, wat is die oude
bange kapitein van ons door den
majoor uitgekafferdIedereen kon het
hooren.
Het was: «Schaamt u zich niet?"
en »U hebt toch nog wel moed op
uw leeftijd?" en ik weet al niet wat
nog meer. Die man kon zijn pleizier
op en dat op zijn ouden dag.
Maar dit was ook de eenige keer
dat ik den vijand zich heb zien over
geven. Altijd vochten zij mooi en ze
schieten goed, veel beter dan wij. Bij
Passchendaele is het ons overkomen,
dat van een compagnie van 80 man
er nog maar 4 overbleven. In één
middag hadden de Franschen en de
Belgen de overigen voor den kop ge
paft. Daar miste geen schot.
Met de Engelschen is heelemaal
geen beginnen. Daar doe je niets tegen,
wanneer die bet in bun hoofd krijgen
om eens 'n potje te vechten. Eiken
keer, dat wij getracht hebben ze aan
te vallen, zijn wij met den kous op
den kop thuis gekomen. En dan hun
schepenDie hebben een mooi doel
gebad! Ik zou ze niet graag allemaal
den kost geven, die daar met elk schot
naar de hei werden gejaagd. Dat ging
maar van dik hout zaagt men plan
ken. Je kon bun kanonnen duidelijk
op de schepen onderscheiden. Die
dingen draaiden maar in bun torens,
heel langzaam, want ze hadden den
tijd. Dan zag je even aan den vuur
mond een klein kringetje witte rook
en dan moest je maar geduldig af
wachten of je dezen keer erbij was
of pas een volgenden. Want raak was
er altoos wel iets.
Wat daar aan dooden ligt, mijn
heer! Daar zal nog j&ren lang, in die
heele streek, waar je maar graaft, een
bot of een schedel voor den dag ko
men. Je kon het er overal in die
buurt dan ook niet uithouden van den
stank, want er zijn veel onbegraven
blijven liggen.
Ik heb geluk gehad. Behalve een
bajonetsteek door mijn hand, dien ik
al dadelijk in Luik kreeg, heb ik nooit
iets gehad, zelfs geen schram. Eens
heb ik een reusachtigen bof gebad.
Dat was bij Moorslede. Daar zitten wij
allemaal in de loopgraaf en ze schoten
Historisch romantisch verhaal.
10)
Nauwelijks had Petilius weder den naam Claudia geuit, of een
helsch geschater van: „Ha, ha, Claudia, ha, ha," klonk in zijn
onmiddellijke nabijheid. Het geluid kwam zoo plotseling en was
zoo tartend, dat Petilius ten hoogste verbaasd en gekwetst on
willekeurig de hand aan zijn zwaard sloeg.
„Ha, ha, Claudia, ha, ha," klonk nogmaals de schaterlach,
welke uit den grond scheen te komen.
Coelius, die bij het eerste gelach een gedempt: „Bij Wodan,"
tusschen zijn tanden had gemompeld, keek onderzoekend rond
en zei zacht voor zich zelf heen: „Dat is die ellendige Uzipeet,
hij schijnt dichterbij te zijn gekropen en ons beluisterd te hebben.
Bij Donar waar ligt de kerel?"
Weer klonk een sarrend: „Claudia, ha, ha, Claudia
Sacrata of Claudia Civilis? Ha, ha, Claudia."
Petilius werd doodsbleek. Met een half verbaasden, half ver
wijtenden blik zag hij Coelius aan.
„Gij hebt toeh niemand hier in de nabijheid verborgen?" vroeg
hij stroef.
Het open gelaat van Coelius was reeds antwoord genoeg en
Petilius begreep onmiddellijk dat van zoo iets geen sprake kon
wezen, nog voordat Coelius kalin antwoordde:
„Wel neen, ik had den kerel zoo ver van hier gesleept, dat
ik stellig dacht dat wij buiten zijn gehoor waren."
„Den kerel," riep Petilius, welken
Hij kwam niet verder want weer klonk het sarrend van onder
de struiken„Claudia, wel ja, weer een Claudia, de Claudia's
schijnen bij den Romein in den smaak te vallen, Civilis zal
evenwel met de eer van zijn zuster niet laten sollen. De gladde
Romein met zijn fijn gezicht, mag oppassen."
Een roode gloed steeg Petilius in het gelaat. Zijn oogen
schoten vuur, met bliksemsnelheid vloog zijn zwaard uit de
scheede en hij stormde de struiken in. Coelius volgde hem on
middellijk en plotseling stonden beiden voor den gebonden man,
die met een uitdrukking van doodsverachting op het gelaat de
moedige oogen naar hen opsloeg.
Petilius bleef plotseling staanzulk een tooneel had hij niet
verwacht. Een gebonden Germaan van wien de roode strepen om
de polsen bewezen, dat zijn banden knelden, liggende tusschen
mos en afgevallen bladeren, terwijl de mieren hem over het
gelaat kropen; zulk een wezen had hij zich niet voorgesteld,
toen hij aan den onbekenden vijand dacht, die hem uit het struik
gewas die hatelijke woorden had toegeslingerd. Petilius stond te
kijken of hij water zag branden. Onbewust stak hij zijn zwaard
weder in de scheede. Hij sprak geen woord, maar een uitdrukking
van onbegrensde verbazing lag op zijn gelaat, terwijl hij de
oogen vragend op Coelius richtte.
„Ja, zeker wist ik dat hier een gebonden man lag. Ik wilde
het u reeds vertellen, edele Petilius, toen het gesnater van dien
kerel mijn verklaring voorkwam. Ik zag hem kort voordat ik u
ontmoette langs den weg door de struiken sluipen en daar ik
vermoedde, dat hij niet veel goeds in den zin had, heb ik mij van
hem meestergemaakt. Wel was ik nieuwsgierig meer van hem te
weten, maar gij kwaamt juist aanrijden en dat deed mij besluiten
hem hier op te bergen tot mijn gesprek met u afgeloopeD zou zijn.
Ik bemerk nu dat hij u kent en het schijnt dat mijn voorgevoel
mij niet bedrogen heeft en dat hij iets kwaads in den zin had
en wel tegen u. Ik zal hem even in verhoor nemen."
„Spreek nu mannetje," zei Coelius tegen den gebondene hem
eenigszins onzacht met den voet aanrakende. „Wie zijt gij en
wat doet gij in deze streken?"
„Vraag dien voornamen Romein daar naast u wie Claudia Sacrata
is en als hij u geantwoord heeft, zal ik spreken," antwoordde