NIEUWE
Nieuws- en Advertentieblad
voor de Provincie Utrecht.
Prijsvermindering Maison „L'Hirondelle"
So. 28.
Zaterdag 3 Juli 1920.
49e jaargang.
VERSCHIJNT WOENSDAG EN ZATERDAG.
WOORD VAN PROTEST.
TROOST.
FEUILLETON.
DE PROEF.
Courant
ABONNEMENTSPRIJS:
Per 3 maanden 1.
Franco per post door het geheele Rijk 1.15.
Afzonderlijke Nummers 5 Cent.
Ingezonden stukken in te zenden uiterlijk Vrijdag.
Tijdelijk slechts Zaterdags.
"üitgever G. J. SLOTHOUWER
Bureau: Langestraat 77. Telephoonn. 00.
AD VEHT ENTIËN:
Van 16 regels 0.90; iedere reg9l meer 15 Cent.
Gtroote letters en vignetten naar plaatsruimte.
Lange jaren heeft Amersfoort
naar buiten een minder gunstige
reputatie genoten. Zoo ooit dan
was hier het spreekwoord «onbe
kend maakt onbemind<r van toe
passing. Toen in de afgeloopen
oorlogsjaren duizenden landge-
nooten het kamp der Belgische
soldaten te Soesterberg en de
houten dorpen der geïnterneerden
bezochten en daardoor meer van
nabij met onze gemeente en hare
prachtige omstreken bekend raak
ten, wijzigde zich die opinie en
velen hebben zich naar aanleiding
van dat korte bezoek sedert hier
gevestigd.
Het gemeentebestuur zorgde
voor verfraaiing van de onmidde-
lijke omgeving, liet fraaie wegen
aanleggen, deed wat het kon om
van Amersfoort een fabrieksstad
te maken, ingericht naar de meest
moderne eischen, zorgde voor
woningbouw enz. enz.
Datzelfde gemeentebestuur nu,
sedert de jongste verkiezing voor
den gemeenteraad een meer ge
prononceerde roode kleur vertoo-
nend, schijnt nu alles in het werk
te willen stellen om die gunstige
meening omtrent Amersfoort te
doen verdwijnen en het wederom
tot het Akligsoord van voor
heen terug te brengen. Of denkt
men dat de vreemdeling die des
Zondags op zijn motor- of auto
tocht onze stad bezoekt en zijn
hier genuttigde maaltijd niet eens
met een onschuldig glas wijn mag
besproeien, zich kalm bij dat feit
zal neerleggen en voor Amers-
foort's gastvrijheid naar buiten
reclame zal maken Gelooven de
raadsleden die vóór het tapverbod
stemden nu werkelijk dat door
den vreemdeling dit onschuldig j
genot te ontzeggen, het zuipen i
der zatlappen zal worden tegen
gegaan en de walgelijke dronke-
manstooneelen op de straat zul
len voorkomen worden. Wij zijn
zoo vrij dan met hen van meening
te verschillen. Binnen zeer korten
tijd zal wel blijken wie het bij het'
rechte eind heeft.
Waar elke gemeente belang
heeft bij een krachtige midden
stand wordt hier tot in finesses
alles gedaan om het neringdoende
gedeelte daarvan het bestaan te
bemoeilijken en het leven ondraag
lijk te maken.
Werd eerst onder belofte van
mooie trottoirs en een betere be
strating een beroep gedaan op
de winkeliers om de stoep voor
hunne woning kosteloos aan de
gemeente af te staan, nu mogen
zij die argeloos daartoe overgingen,
voor naar buiten openslaande
deuren, kelderluiken, marquises,
zonneschermen enz idem zooveel
belasting betalen.
Valt er voor een sluitingsuur
op het midden van den dag wel
iets te zeggen, waarom moet daar
bij tevens het sluitingsuur des
avonds een uur worden vervroegd
en daardoor de luttele uren waarin
hij naast belastingpenningen de
kosten voor het onderhoud van
zijn gezin moet trachten te ver
dienen met twee-en-een half uur
worden verkort.
Dat deze uit sociaal oogpunt
wellicht te verdedigen maatregelen
heftige tegenkanting vinden bij
de burgerij is dan ook niet te
verwonderen en wij aarzelen niet
ons bij dit protest aan te sluiten
en de hoop uit te spreken dat
van hoogerhand de goedkeuring
dezer raadsbesluiten zal worden
onthouden.
Er is niet weinig smartelijks in
de overtuiging, dat het getal van
hen, die troost behoeven, zoo groot
is, ja dat niemand, bij eenigszins
gevorderden leeftijd sterft, zonder
nu en dan, misschien wel dikwijls,
troost noodig te hebben gehad.
Toch ware het te wenschen, dat
hot getal van hen, die behoefte
gevoelen aan troost, nog grooter
was, bovenal, dat velen niet zoo
gemakkelijk zich lieten troosten.
Die wensch bedoelt natuurlijk niet
vermeerdering of verzwaring van
leed wie zou dit durven ver
langen? maar een meer open
oog voor de smart, die door ande
ren wordt geleden en dieper ge
voel van eigen smart.
Er wordt ontzettend veel gele
den en geen mensch kan beweren
dat hij nooit lichaamspijn of zieie-
leed gekend heeft.
Ook waar het oogenblik nog
lust en vreugde biedt, daar dringt
toch de zorg door het sleutelgat
binnen. Het heden moge lachen,
de toekomst dreigt en met recht
hoort men dikwijls verzekeren dat
zelfs de gelukkigsten het op aarde
niet vinden en dat in de oogen
der vroolijksten de tranen der
droefheid glinsteren.
Voor het feit der smari, haar
algemeenheid en kwellingen is men
wel in geen tijd ongevoelig ge
weest, maar vooral in onzen tijd
worden wij op haar opmerkzaam
gemaakt. Mannen van naam wijden
in geschriften breed uit over deze
sombere gezellin op onzen levens
weg. Sommigen hunner gaan zoo
ver, van het leven uit geen ander
oogpunt te willen beschouwen dan
uit dat der smart. De uitkomst
hunner beschouwingen is een ver
oordeeling van het leven, ook van
de wereld waarin wij haar moeten
lijden, wier gesteldheid voor een
groot deel schuld heeft aan den
eliendigen staat van ons lot.
Het was beter, beweren zij, als
er in het geheel geen wereld was.
En voor den mensch blijft geen
andere troost dan de gedachte aan
de vernietiging waaraan de dood
hem prijs geett
Ofschoon wij de verdediging van
de juistheid dezer gevolgtrekkin
gen niet gaarne op ons zouden
nemen, toch mogen wij onze ooren
voor die wanhoopskreet niet slui
ten. Deze moet ons wakker roepen
uit onze onverschilligheid en zor
geloosheid. Meenen velen, dat het
zoo erg niet is met de ellende in
de wereld, en zijn anderen er
zich van bewust, dat het leed,
waardoor zij werden bezocht, hen
niet zoo sterk heeft aangegrepen,
die meening behooren wij te laten
varen, die bewustheid strekt ons
tot schande. Het een en het ander
verraden, hoezeer wij verward zijn
in de strikken der zelfzucht, der
eigenliefde, die zich niet bekom
mert om het leed van anderen en
op allerlei wijzen tracht te ont
komen aan den smartelijken in
druk. Dan zoeken wij onze troost
in moedwillige blindheid, in af
leiding, in bedwelming. En wij
gaan te werk op een wijze, die
beneden onze waarde is.
Er is nog een ander gevaar. Al
wie zoo nauwlettend waakt over
zijn levenslust, zijn opgeruimdheid,
zijn kalm en ongestoord levens
genot zal wel de laatste zijn om
krachtig mee te werken aan het
stoppen van vele bronnen onzer
ellende. Dit laatste is dringend
noodig. Het bewijs is niet geleverd
en kan niet geleverd worden, dat
de toestand waarin wij ons be
vinden, uit zijn aard onveranderlijk
even jammervol moet blijven. De
werkelijkheid is niet onverbeterlijk.
Hebben de edelsten van ons ge
slacht zich laten bezielen door het
vaste geloof aan een betere toe
komst, dat geloof is een illusie
alleen voor de traagheid, de zinne
lijkheid, de ongodsdienstigheid, die
hier blind en onverschillig maakt,
ginds zich tevreden stelt met een
beschouwing uit de verte en heil
zoekt bij de wanhopige gedachte
er is alleen heil in vernietiging.
Doch zal dat geloof in waarheid
geen illusie blijken te zijn, dan
moet het zich toonen in werken.
Kennis van den wijden omvang
en diep besef van het smartelijke
onzer ellende kan tot het volbren
gen van dien arbeid der liefde
nasporen.
Laat ons dan onszelven geen
geweld aan doen, ons gemoed niet
Dus jelui bent nu goeie maatjes, zei
dominee Brinker tegen de beide vlas
blonde jongens, die voor hem stonden.
Nu, dat is prachtig. Maar vertel eens
hoe is dat gegaan Een paar weken
geleden heb ja elkaar nog op zoo'n
schandelijke manier afgerost, of was
dat niet zoo, Jocbem?
Jocbem Meiling keek knipoogend
met een bedeesd lacbje naar zijn buur
man die echter slechts aandacht
scheen te hebben voor de op den
vloer rondloopende vliegen.
Nou, Hannes, hoe kwam het, dat
jullie zoo snel vriendschap hebben
gesloten, bè? wendde de predikant
zich tot hem. Toen vatte hij het held
haftig besluit om het hoofd op te
heffen.
Ja, dominee, zei hij, terwijl zijn
roode wangen nog donkerder kleurden,
daar hebben we nu geen zin meer in
en we willen vrienden blijven.
De predikant blies een paar zware
rookwolken uit zijn lange pijp en trad
op het raam toe. Maar, zet bij toen,
zich omdraaiend, weet julli wel, dat
je eerst een zak zout moet opgegeten
hebben, voor je iemand je vriend kan
noemen? Nu, ik hoop in elk geval,
dat jullie vrienden wordt. En Jocbem,
zeg tegen je vader, dat ik gauw eens
aankom, en jij Hannes, doe mijn
groeten thuis. Tot ziens jongens.
Toen de jongens na dit onderhoud
weer in de dorpsstraat waren, gingen
ze een oogenblik zwijgend naast
elkaar voort. Eerst achter het laatste
huis bleef Jochem staan en greep
Hannes bij den arm.
Zeg eens, Hannes! Ja? Wat
moeten we nu doen?
Hannes ging languit op deo grond
liggen, steunde zijn kin met beide
handen en verzonk in een diep na
denken. Jochem wachtte geduldig,
maar het duurde heel lang voor hij
eindelijk het resultaat van den inge
spannen geestelijken arbeid vernam
Ik weet het ook niet
Iets bijzonders moesten beiden toch
uitgebroed hebben. Meer dan tot dus
ver in de korto dagen hunner vriend
schap hokten ze samen en hadden
elkaar allerlei gewichtige dingen te
vertelleo, waarvan niemand iets ver
nam. Vooral opmerkelijk was, dat hun
wangen hoe langer hoe meer een
stadskleurtje aannamen.
Op zekeren dag zaten de Meilings
aan tafel en lepelden naarstig in de
naar spek geurende aardappelsoep.
Toen moeder zich omkeerde, deed
Jochem fluks een greep in zijn uit
puilenden broekzak, roerde vervol
gens druk in zijn bord en at toen
kalm verder. Toen hij echter zijn lepel
naar den mond bracht, lag er een
duidelijke tegenzin op zijn gelaat. En
plotseling legde bij den lepel neer,
stond met een gebaar van grooten
afschuw op en verdween.
Vader, onze Jochem is ziek, hij
moet naar deo dokter, verklaarde
moeder Meiliog.
O! zei Mien, Jochem's zuster, en
die lekkere soep I Meteen greep zij
naar Jochem's halfgevulde bord om
het te ledigen. Nauwelijks echter had
zij er van geproefd of ze wierp vol
ontzetting den lepel weg.
Moeder, 0, nee, o, wat is
dat met die soep, 0, 0. nee maar
Moeder Meilig nam, in plaats
van te spreken, den lepel:
Mien, ik wil je wel zeggen, be
gon zij dreigend, maar verder kwam
ze niet. Wat is dat? Wel allemachtig
nog eons toe. Jochem Jóóchem
Jöööóchem 1
De geroepene stak eindelijk het
hoofd om de deur:
Moeder?
Jochem, kom eens hier. En vertel
me eens, ventje, wat is dat met die
soep en wat heb je daar in je
zak
In Jochem's bleeke wangen ver
scheen voor de eerste maal weer een
vleugje van gezondheid.
O dat, dat is alleen maar
een beetje zout!
Zout? En dat doe je allemaal
in dat lekkere eten, zoodat niemand
het meer kan eten? Nou, wacht maar
eens even, kereltje en meteen bukte
zij zich naar haar zware pantoffel.
O, begon Jochem te jammeren,
ik kan het toch niet helpen, dominee
heeft het immers gezegd!
Dominee? herbaalden vader,
moeder en Mien, als in koor.
Wat beeft dominee gezegd?
nam vader Meiling thans het woord.
Hi, hi, hi, builde Jochem. Meer
was er niet uit hem te krijgen.
't Is niks, zei vader Meiling, ik
zal het er wel uitkrijgen en hij greep
naar ziju pet en spoedde zich naar
dominpe Brinker. Hij bemerkte niet,
dat hem na eenigen tijd zijn spruit
en de snel op de hoogte gebrachte
Hannes volgden.
Toen Meiling de pastorie was binnen
gegaan, schuilden de beide jongens
achter de heg, die den tuin van de
straat afsluit. Het raam van de studeer
kamer stond open en weldra hoorden
zij de stem van Meiling, die het ge
beurde met Jochem vertelde, vervol
gens de stem van den dominee en
ten slotte een lacheD, dat van beiden
scheen te komen en waaraan geen
eind scheen te zullen komen.
De beide jongens keken elkaar aan,
luisterden nog eens, keken elkaar
weer eens aan en ten slotte begon
het in hun dikke koppen een beeije
te schemeren. Jochem vond het eerst
wooiden
Het is jouw schuld, bracht hij
er woedend uit.
Wat, ik? Hannes sprong hoog
op. Wie heeft altijd ovei dat zout ge
zanikt? antwoordde hij meifonkeleuden
blik.
En wie heeft me al die rommel
gegeven? O. mijn maag, o, en het is
jouw schuld, alleen jou
Een klinkende oorvijg was het ant
woord. Jochem antwoordde met een
vuistslag, die ook niet voor de poes
was, en toen wentelden beiden over
den grond en rosten elkaar af, als ze
nog nooit tevoren gedaan hadden.