28 Februari 1929 79. goede inlichtingen hadden ontvangen van hun partijgenooten te Deventer. Spreker begrijpt niet, waarom van de overzijde de zaak zoo wordt verscherpt, en wijst op het billijke scan het door Burge meester en Wethouders ingenomen standpunt, waarin zoowel afkeu ring als waardeering Y/orden uitgesproken. De Voorzitter, hierna het woord nemende, is van oordeel, dat de conclusie van den heer van Doorne en die van Burgemeester en Wethouders wel tot elkaar zijn te brengen, daar het verschil niet groot is. Immers het college van Burgemeester en Wethouders verklaren in hun voorstel, dat zij van oordeel zijn, dat de heer van Vliet in het administratieve deel van zijn taak als directeur van het Grondbedrijf is te kort geschoten en baseeren deze uit spraak op punt 2 van het verslag. Bij dit punt legt het College zich geheel neer, het gaat zelfs nog verder door te verklaren, dat het de ontstane boekhoudkundige verwarring betreurt. Indien hiernaast de voorgestelde conclusie van den heer van Doorne word gelegd, waarin gezegd wordt, dat de benoeming van den heer van Vliet tot directeur van het Grondbedrijf, afgescheiden van zijn capaciteit als gemeente-architect, een mislukking is geweest,dan zal men moeten toegeven, dat beide lezingen vrijwel hetzelfde be helzen. Spreker, die zich geheel kan aansluiten aan hetgeen hij vroeger in den Raad ten aanzien van den heer van Vliet heeft mede gedeeld, is van oordeel, dat deze zich indertijd niet voldoende heeft rekenschap gegeven van de taak, welke hem te wachten stond. Immers had hij zich meer rekenschap gegeven van de ontwerp-veror - dening, dan zou hij daarvan beter de gevolgen hebben overzien. Spreker vestigt er de aandacht op, dat indien de administratie van den beginne af aan behoorlijk ware opgezet geweest, het een kleine moeite zou zijn geweest om, na de goedkeuring der verorde - ning op het Grondbedrijf in 1925, te voldoen aan het verzoek van Gedeputeerde Staten van 28 April 1925, om te komen tot inbreng van gronden, hetgeen had kunnen geschieden door wijziging der be grooting 1924. Dit is evenveel niet geschied. Spreker veij st er op dat zijn bezwaren enkel zakelijk administratief zijn en dat geen verdenking van fraude bij hem heeft bestaan. Het doet Spreker ge noegen, dat het College van Burgemeester en Wethouders en de Raad dit kunnen beamen. Spreker, die van oordeel is, dat bij den inbreng een zakelijke fout is gemaakt, vindt de houding van den heer van Vliet wonderlijk, als hij op de vraag, hoe hij bij zijn opvatting de taxatiewaarde als boekwaarde kan nemen, antwoordt, dat dit ook niet de bedoeling van hem is geweest. Voorts keurt Spreker het af, dat bij plaats gevonden verkoop beneden de boek waarde, een denkbeeldige winst' ,die feitelijk verlies was,naar de reserve is overgebracht.Ten aanzien van den verkoop aan De Haan meent Spreker, integenstelling met de Commissie, dat uit de goedkeuring van dezen verkoop door Ged.Staten niet kon worden af geleid, dat de heer Van Vliet op den ingeslagen weg kon voort gaan, omdat Ged.Staten, die bij dien verkoop naar prijzen gevraagd hebben, toentertijae moeilijk konden vragen naar inbrengprijzen "welke nog niet waren vastgesteld. Spreker deelt vervolgens mede, dat toen aan Weth.van den Berg de balans 1923 werd voorgelegdhij deze geweigerd heeft te accepteeren, omdat de strooken aan de hnna Paulownalaan op nul wahen gebracht.Volgens den heer Van den Berg zou de halsstarrige weigering van den heer "Tan Vliet, om de helans 1923 in orde te brengen de oorzaak zijn geweest van de slechte verhouding tusschen deze personen. Spreker acht het niet juist, dat de heer Van Vliet de foutief berekende winst van de gronden aan de Anna Paulownalaan zelf ontdekt zou hebben.Spre ker

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1929 | | pagina 194