17 april 1968. niet accepteren. Hij zal dit bedrag terugstorten in de gemeentekas. De raad zal dan te zijner tijd kunnen beslissen over de besteding van het geld. De heer KORTE vraagt of ook de presentiegelden voor de leden van het college van advies voor verlening van bijstand worden verhoogd. Wan neer dat niet het geval is, kan dan in de volgende raadsvergadering een voorstel worden verwacht, dat beoogt de presentiegelden op gelijke hoogte te brengen? De VOORZITTER zegt dat het voorstel van het college evenals de mening van de heer De Groot duidelijk is. Deze mening dient men te respec teren. Men kan er eigenlijk niet over discussiëren. De hoogte van de vergoedingen voor de leden van het college van advies voor verlening van bijstand staat helemaal los van de thans voorge stelde verhoging. De wethouder DE HAAN merkt op dat het presentiegeld voor de leden van het college van advies voor verlening van bijstand aanvankelijk gelijk was aan het bedrag dat raadsleden ontvingen voor het bezoeken van een com missievergadering. Daarna is het presentiegeld verhoogd tot 17,50. De raad kan zelf bepalen of het presentiegeld voor de leden van voornoemd college gelijk moet zijn aan het presentiegeld dat de raadsleden voor het bezoeken van een commissievergadering ontvangen. Over deze aangelegenheid zullen burgemeester en wethouders zich moeten beraden. De verhoging van de presentiegelden voor de leden van het college van advies voor verlening van bijstand is niet onverbrekelijk verbonden aan het onderhavige voorstel. Het gaat om een op zichzelf staande aangelegenheid, die eventueel in een volgende vergadering door het college aan de orde kan worden gesteld. De VOORZITTER zegt dat gedeputeerde staten de raadsleden om hun mening vragen. Het zijn tenslotte gedeputeerde staten die vaststellen. Men kan conform de mening van gedeputeerde staten beslissen, of men kan niet conform beslissen zoals de heer De Groot voorstelt. Uit het preadvies blijkt dat gedeputeerde staten menen dat wethou ders niet voor presentiegeld in aanmerking komen, wanneer zij als zodanig zitting hebben in een raadscommissie. Een en ander is in strijd met hetgeen reeds honderd jaar gebeurt, zonder dat de wettelijke bepalingen op dit punt zijn gewijzigd. Of gedeputeerde staten er nu zelf helemaal van overtuigd zijn dat het zo moet, is de vraag. Gedeputeerde staten schrijven immers: "Zoals u wellicht bekend zal zijn staat artikel 100, 3e lid, van de gemeentewet het toekennen van bedoeld presentiegeld aan wethouders niet in de weg. indien zij als raadslid de commissievergaderingen bijwonen. An ders ligt de zaak, indien de wethouders als zodanig in de commissie zitting hebben. De minister van binnenlandse zaken staat daarbij op het standpunt, dat het, indien uit de bewoordingen van een door de raad krachtens artikel 61, 2e lid, der genoemde wet vastgestelde regeling duidelijk blijkt, dat een lid van het college van burgemeester en wethouders als zodanig het voor zitterschap, c.q. lidmaatschap van een raadscommissie bekleedt, te verdedi gen is dat het hem, wethouder, alsdan op grond van het genoemde 3e lid van artikel 100 verboden is presentiegeld te genieten. Gedeputeerde staten gebruiken de woorden "te verdedigen is". Dat wil zeggen dat ook het tegendeel is te verdedigen. Het is dan ook de laatste honderd jaar de gewoonte geweest om de wethouders presentiegeld te betalen. Gedeputeerde staten wensen thans, in navolging van de minister van binnen landse zaken, verandering te brengen in een bepaalde uitleg van een wetsar tikel In het preadvies schrijven burgemeester en wethouders; "In het vervolg zal derhalve aan de wethouders geen presentiegeld meer worden uit betaald, indien zij als voorzitter in een raadscommissie zitting hebben." Spreker is het niet eens met hetgeen gedeputeerde staten schrijven. 8< 8f 86 - 84 -

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1968 | | pagina 85