len gemaakt. Anders hadden wij ze moeten krijgen. Er is slechts een beknopt verslag gemaakt dat voor de onderwijscommissie wordt samengesteld door de heer Veraar. De interpellatie die de heer Visser heeft gehouden, is van een zodanige aard dat het ook zonder onderteke ning zonder meer duidelijk voor mij was geweest dat deze was aangevraagd door de fractievoorzitter van Progressief Soest. Hoewel ik, democraat zijnde, hem de rol van oppositiefiguur graag gun, meen ik wel dat hij dan goed beslagen ten ijs moet komen. Als hij iets heeft tegen het bestaan van het C.D.A., moet hij dat uiten op de juiste wijze, niet op de wijze zoals hij dat heeft gedaan in vraag 3 van zijn interpellatie. De heer Visser spreekt in een andere vraag over haast bij de bouw; mag ik dan spreken over haast bij deze interpel latie Ik wil nog even stilstaan bij vraag 3 van de heer Vis ser, de beruchte vraag, waarbij ik de verdediging van de beslotenheid van de commissievergadering en van de beslissing die daar is genomen, graag overlaat aan het college. In vraag 3 veronderstelt de heer Visser dat de C.D.A.-commissieleden in de mening verkeren dat Soester bouwbedrijven kleine bedrijven zijn die geen scholen kunnen bouwen. Hoewel het begrip „klein" in deze subjectief is, kan hij van mij zwart op wit de namen van een aantal scholen krijgen die door Soester bedrijven zij n gebouwd. Meerdere malen is door de C.D.A.-vertegenwoordigers, zowel in de raad als in de commissies, gepleit voor inschakeling van het Soester bedrijfsleven en voor instandhouding van de Soester werkgelegenheid. Mijn eerste vergadering in de raad, in september 1970, heeft reeds duidelijk in dat teken gestaan. Wellicht kan de heer Visser uit de notu len van die vergadering nog iets opsteken over de ver houding tussen het C.D.A. en het Soester bedrijfsleven. De mening van de C.D.A.-l^den was de mening van al le commissieleden. Deze mening kwam na uitvoerige discussie tot stand, in welke discussie door alle aanwe zigen duidelijk is uitgesproken dat het Soester bedrijfs leven een mogelijkheid moet hebben, werkzaamheden voor de gemeentelijke overheid te verrichten. Gegeven echter de belangen en de feiten van het onderwijs en het kind - in die vergadering stonden deze centraal - is de commissie tot een juiste beslissing gekomen, al thans naar mijn inzicht, hetgeen op de vergadering door alle aanwezigen werd gedeeld. Ik stel u dan ook voor, mevrouw de voorzitter, de heer Visser te verzoeken zijn interpellatie wat betreft vraag 3 te zien als een onzorgvuldigheid zijnerzijds. Dit moet gewijzigd worden in: „Onderschrijft U de me ning van de commissieleden (enz.)". Aangezien echter naar mijn oordeel het naar buiten brengen van beslissingen in een besloten vergadering te allen tijde achterwege behoort te blijven, wil ik de leden van de raad voorstellen hun afkeuring uit te spreken over de wijze waarop de heer Visser deze interpellatie aan de orde heeft gesteld. De heer DE WILDE: Mevrouw de voorzitter! Na de bespreking van 4 juli heeft de heer Van den Brakel die namens ons aan deze bespreking had deel genomen, daarvan verslag uitgebracht op 14 juli. Ik wil niet ver helen dat wij toen ernstige twijfel hebben uitgespro ken over de juistheid van het standpunt dat ook de heer Van den Brakel in deze commissievergadering had ingenomen. Na de interpellatie-aanvraag van de heer Visser is deze zaak opnieuw in de fractie bespro ken, waarbij onze twijfels zijn toegenomen. Overigens zeg ik dit alles met medeweten en met in stemming van de heer Van den Brakel; wij hebben dit te voren goed met elkaar doorgesproken. Wij nemen het optreden van de heer Van den Brakel in de com missievergadering van 4 juli voor onze rekening, maar stellen wel dat wij nu waarschijnlijk tot een andere opstelling zouden komen. Nu heeft wethouder Hoekstra in zijn antwoord de term „openbare aanbesteding" gebruikt. Ik neem aan dat hij bedoelt onderhandse aanbesteding. Daaronder verstaat men dat men vier of vijf aannemers uitnodigt om op basis van een bestek een prijsopgave te doen, waaruit men dan een keuze doet. Ónder openbare aanbesteding verstaat men publicatie van een uit te voeren werk waarvoor iedereen een prijsopgave mag maken. Onder onderhandse opdracht verstaat men dat men één aannemer vraagt om op basis van een open begroting een prijsopgave te doen. Wij menen dat het in het geval van een verbouwing veel meer voor de hand ligt om te werken op basis van een onderhandse opdracht met een open begro ting dan in het geval van nieuwbouw van een school. Bij verbouwing van scholen en in het algemeen van gebouwen zijn er veel onzekere factoren, waardoor het maken van prijsvergelijkingen veel moeilijker is. Bij nieuwbouw kan men door prijsvergelijking op ba sis van een goed bestek er beter achter komen hoe de zaken liggen. Dit betekent dat wij in bijna alle gevallen een voor stander zijn van onderhandse aanbesteding. Wij zijn geen voorstanders van een onderhandse opdracht, ook niet op basis van een open begroting. Op 14 juli heb ik aan de heer Van den Brakel de vraag gesteld of vaststond dat geen ander bedrijf dan Bredero in staat zou zijn om de school in februari af te leveren; die vraag is vandaag nog niet aan de orde gekomen. Wanneer dit wél het geval was geweest, zou de basis voor het geven van een onderhandse opdracht aan Bredero vervallen zijn. Men moet bijzonder voor zichtig zijn met uitspraken dat het ene bedrijf het wél kan en het andere bedrijf niet. De fractie voelt veel meer - het zij nogmaals gezegd - voor een onder handse aanbesteding, waarbij men meer bedrijven in schakelt, wat ons betreft ook bedrijven uit de omge ving omdat de werkkrachten van die bedrijven meestal in Soest bezig zijn, hetgeen overigens ook voor Bre dero geldt, ik sluit echter niet uit dat er zeer bijzon dere omstandigheden kunnen voorkomen die ertoe leiden dat één aannemer de opdracht krijgt, maar dan moet men zich wel uitnemend in de zaken heb ben verdiept en zeer goed motiveren waarom men voor één aannemer wil kiezen; dit maakt nl. naar on ze mening bijzonder snel een verkeerde indruk. Vraag 5 van de heer Visser willen wij dus bevestigend beantwoorden. Wij zijn voor een onderhandse aanbe steding en voor inschakeling van de Soester bedrijven, mits zij een goed product leveren tegen een aanvaard bare prijs. Eén zaak houdt mij nog bezig in deze kwestie. Er is nl. een discrepantie in hetgeen namens het college door de wethouder van onderwijs is opgemerkt in een interview met de Amersfoortse Courant, gepubliceerd 24 juni jl„ waarover ik vragen heb gesteld die tot mijn spijt nog niet beantwoord zijn. De heer Plomp zegt in dat interview dat hij er in principe voorstander van is, zoveel mogelijk Soester bedrijven in te schakelen, „als dit ten minste financieel prettig is", aldus de heer Plomp. Met dit laatste ben ik het geheel eens. De wet- 269

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1975 | | pagina 270