De VOORZITTER: Ik heb de tijd niet bijgehouden, maar ik meen dat de raadsleden in eerste instantie maximaal een kwartier mogen spreken. De heer DE WILDE: Daar ben ik dan vijf minuten van bezig. De VOORZITTER: U hebt waarschijnlijk een ander horloge. De heer DE WILDE: Wanneer u echter de rest van mijn verhaal al hebt begrepen, behoef ik niet verder te gaan. De rest van het verhaal komt nog. Ik had hetgeen ik nu naar voren heb gebracht als aanloop tot mijn ver haal nodig; ik heb sommigen zien knikken en hetgeen ik heb gezegd kan dan ook mijns inziens geen aan vaardbare zaak zijn, De VOORZITTER: Neen, dat is het ook niet. De heer DE WILDE: Mijnheer de voorzitter. Het punt waarom het draait is, dat de aanvrager niet over de gehele breedte van de achtergevel wil bouwen, maar dat hij wil volstaan met het bouwen over de breedte van de keuken. Hij vraagt ontheffing van de verplichting om die 4,5 meter goothoogte te bouwen. De vraag is of dat al dan niet kan. Het college zegt neen. Ik beweer dat dat een verkeerde interpretatie is van artikel 10, de leden 1 en 2, In lid 2 van artikel 10 onder e staat uitdrukkelijk: „De in lid 1 onder f bedoelde minimum goothoogte ten behoeve van achterwaartse uitbreidingen van een eengezinshuis, welke de achtergevelbouwgrens niet overschrijden" (dat is niet het geval, want het gaat om 3 meter) „en mits het eengezinshuis over een bouwdiepte van ten minste 7 meter" (dat is het ge val, want de bouwdiepte is op dit moment 7 meter) „gemeten uit de voorgevel aan de minimum goot hoogte voldoet," (dat is het geval) „behoudens ont heffing als bedoeld bij d." Met andere woorden: het college kan, met inachtne ming van d, ontheffing geven van de verplichting van de minimum goothoogte van 4,5 meter. De architect vraagt namens zijn cliënt niet om uit bouw over de gehele achtergevel van het huis; hij vraagt te mogen uitbouwen uitsluitend en alleen wat de keuken betreft (waarschijnlijk om de keuken bij de woonruimte te kunnen betrekken en een nieuwe keu ken te kunnen bouwen). Voorts vraagt hij om toepas sing te geven aan het bepaalde in artikel 10, de leden 1 en 2 (door ontheffing te geven). Het college - beves tigd door de commissie voor de beroepschriften - wei gert dat. Dat gaat mijn verstand te boven. Wanneer er een rechtsmiddel (verder dan de raad) zou zijn om hierin een voorziening te treffen, dan geloof ik dat de gemeente een heel grote kans loopt om haar gelijk te verspelen. Ik geef dan ook in overweging de bouwver gunning te geven met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Mevrouw KORTHUIS-ELION: Mijnheer de voorzit ter! Ik wil mij evenals de heer De Wilde zeer uitdruk kelijk distantiëren van de brieven met zeer denigre rende opmerkingen. Ik betreur het ten zeerste dat de ze brieven zijn geschreven. Ik geloof niet dat wij op deze manier met elkaar moeten verkeren. Ik meen dat persoonlijke gevoelens niet moeten wor den verward met de zakelijke kanten van de kwestie waarover de raad een beslissing moet nemen. Alles draait om artikel 10 van de bestemmingsvoor- schriften. Het eerste lid van dat artikel geeft aan aan wat voor eisen de bebouwing moet voldoen. De in lid 1 geformuleerde eisen geven aan de burger een recht waarop deze te allen tijde aanspraak kan maken. Lid 2 van artikel 10 geeft burgemeester en wethouders bevoegdheden tot het verlenen van vrijstelling over lid 1. Een dergelijke bevoegdheid geeft de burger geen recht om dat te allen tijde te eisen, maar is een kwes tie van beleid van het college. Een burger kan derhal ve recht doen gelden op het bepaalde in lid 1, maar kan alleen maar een verzoek indienen ten aanzien van het bepaalde in lid 2. Het gaat in het onderhavige geval met om een juridi sche kwestie, maar om een beleidskwestie. Ik meen dat de met betrekking tot deze kwestie toegezon den stukken (afkomstig van het college en de com missie voor de beroepschriften) onzuiver zijn gefor muleerd. Dat valt te betreuren, want daardoor is veel verwarring ontstaan. Uit de beslissing van het college en het advies van de commissie voor de beroepschrif ten zou men de indruk kunnen krijgen dat het gevraag de om juridische redenen wordt geweigerd. Ik meen echter dat het gevraagde in juridische zin zonder meer kan worden toegestaan. Lid 1 geeft immers een aantal mogelijkheden, terwijl lid 2 mogelijkheden tot onthef fing geeft. De vraag is alleen of het college beleidstech- nisch gebruik wil maken van lid 2. Daarom draait de zaak. Een rechter zal dan ook nooit een uitspraak kunnen doen over deze zaak, want een rechter kan niet in beleidsopvattingen van een college treden. De heer DE WILDE: Maar wel in de motivering die ons is voorgelegd, want die wordt juridisch gesteund. Dat is een heel wat andere redenatie. Mevrouw KORTHUIS-ELION: Maar het is zonne klaar duidelijk dat die juridische redenatie onjuist is. De heer DE WILDE: Als de raad zo verstandig is dat te onderkennen. Mevrouw KORTHUIS-ELION: Dan blijft over de be leidskwestie. Het is nog niet zonder meer duidelijk dat de bouwvergunning moet worden uitgedeeld, al zou je juridisch zeggen dat het mogelijk is, want er is sprake van een beleidskwestie. Het is nl. de vraag of het college van zijn juridische mogelijkheden gebruik wil maken. Ik betreur dat in de stukken tot twee maal toe wordt gesteld dat het om een juridische zaak gaat. Wanneer wij het er allemaal over eens zijn dat het ge vraagde in juridische zin kan worden verleend, moet de beleidskant van de zaak worden bekeken. Het zal natuurlijk duidelijk zijn dat het college bij het hante ren van de in artikel 2 vermelde bevoegdheden een duidelijke lijn moet volgen. Het college zal ontzet tend gauw worden beticht van willekeur, wanneer voor de een zonder meer een vrijstelling wordt gege ven, terwijl tegen de ander wordt gezegd dat het ver lenen van vrijstelling niet mogelijk is. De belangen moeten worden afgewogen. Ieder burger vindt zijn eigen belang natuurlijk ontzettend groot. Waarom zou het college dan tegen de een ja zeggen en tegen de ander neen? Ik heb begrepen dat het college als regel slechts een uitbouw van 3 meter wil toestaan. In dit geval gaat het echter om een uitbouw van 6 meter, ook al is er sprake van een uitbreiding plus een aanbouw. Het standpunt van het college is echter dat een uitbouw van meer dan 3 meter nooit kan worden goed gevon den. Dat is geen juridisch standpunt, maar een beleid. In het onderhavige geval ben ik een andere mening toegedaan. Ik geloof niet dat het gemeentebestuur van willekeur kan worden beticht, wanneer in dit ge val een andere beslissing wordt genomen. In dezen loopt mijn opvatting parallel met die van de heer De Wilde. Ik meen dat zonder ontheffing zonder meer

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1975 | | pagina 284