dig mogelijk op de meest bevredigende wijze kan wor
den opgelost of althans tot een concrete afdoening
kan komen?
De heer DE WILDE: Mevrouw de voorzitter! Het
spijt mij dat het college in geen enkel opzicht is inge
gaan op de vragen die ik op 20 november 1975 terza
ke heb gesteld Ik kan mij voorstellen dat u dat niet
doet in de brief aan de heer Wijnands Het zijn nl,
door een raadslid gestelde vragen. Daaromtrent moet
het college dan in de eerste plaats de raad voorlichten.
Er had echter bij de concept-brief een aantekening
kunnen worden gevoegd, waarin op de verschillende
door mij gestelde vragen was ingegaan,
In de vergadering van 20 november heb ik gevraagd
de behandeling van het stuk in een breder kader te
plaatsen. Daaraan heb ik toegevoegd: „Ik zou graag
willen weten wat voor soortgelijke aanvragen er zijn
en wat die inhouden." Daarin wordt ons thans gener
lei inzicht geboden.
Verder heb ik gevraagd „of er - afgezien van juridi
sche facetten in verband met de wet op de ruimtelij
ke ordening - op zich zelf bezwaar bestaat tegen de
uitbreiding van het betrokken pand, met het oog op
belendende percelen, bezwaren van omwonenden
enz." Ik stel vast dat het college daarop in het geheel
niet is ingegaan Het heeft in de beantwoording van
de heer Wijnands uitsluitend de juridische aspecten
betrokken. En ik had gevraagd om de planologische
problematiek althans in een uiteenzetting ten opzich
te van de raad te betrekken,
In de derde plaats heb ik in november gezegd dat ik
graag zou weten „wat de rechtsgrond kan zijn, geba
seerd op de wet op de ruimtelijke ordening en op be
ginselen van goed bestuur, om eventueel op een aan
vraag als de onderhavige afwijzend te beschikken in
verband met nog komende bestemmingsplannen."
En ik besloot mijn betoog met de woorden: „Aan de
ze facetten zou ik gaarne in het uit te brengen advies
aandacht zien besteed
Mevrouw de voorzitter, u heeft een en ander in ge
noemde raadsvergadering als een wensenpakket aan
geduid, En andere raadsleden hebben daaraan enkele
wensen toegevoegd
Het betreft hier een erg principiële zaak, Het gaat nl.
om de vraag: Wat is de betekenis van hetgeen wij op
het gebied van de toepassing van de wet op de ruim
telijke ordening bezig zijn te doen? De wet op de
ruimtelijke ordening grijpt zeer sterk in in het leven
en ook in de belangen van de mensen. De toepassing
van de wet op de ruimtelijke ordening vraagt daarom
een uiterst zorgvuldige benadering.
In de commissie ruimtelijke ordening heb ik u bij een
eerdere gelegenheid - de laatste commissievergade
ring kon ik niet bijwonen - reeds gezegd, dat de wet
op de ruimtelijke ordening beoogt enerzijds voorwaar
den te scheppen met betrekking tot de aanwending
van de ruimte voor de verschillende doeleinden die
het menselijk leven vraagt, terwijl de wet anderzijds
beoogt het in het leven roepen van belemmerende be
palingen ten opzichte van hetgeen wij niet wenselijk
vinden, In de beschouwingen in het voorontwerp van
het streekplan Utrecht-Oost kan men lezen dat het
provinciaal bestuur zeer aarzelt om vrij stringent te
handelen met betrekking tot het toepassen van belem
merende bepalingen op grond van de wet op de ruim
telijke ordening. Dit met name in verband met het
feit dat tot nu toe in den lande vrijwel niets terecht is
gekomen van de toepassing van artikel /19 van de
wet op de ruimtelijke ordening, welk artikel de moge
lijkheid opent dat iemand die door ruimtelijke orde-
mngsmaatregelen onevenredige schade lijdt, die scha
de bij de gemeenschap in rekening brengt. Op het mo
ment dat wij tegen Wijnands „neen" zeggen, moeten
wij ons realiseren dat de man - ook wanneer hij kan
aantonen onevenredige schade te lijden - bij de over
heid waarschijnlijk geen gehoor zal vinden met be
trekking tot een vergoeding van die schade.
Het onderhavige pand heeft in het van kracht zijnde
bestemmingsplan een winkelbestemming. In het
nieuwe bestemmingsplan heeft het - nota bene! - de
bestemming „woondoeleinden" gekregen. Alsof
iemand zal denken dat de langs de Soesterbergsestraat
gelegen panden, die met elkaar een soort winkelcen-
trumpje vormen, z ich ooit in de richting van woningen
zullen kunnen ontwikkelen!
Aan het slot van de eerste bladzijde van de concept
brief schrijft het college:
„In dat bewuste jaar, 1972, was er dus duidelijk een
streven merkbaar naar één centrum en in de wijken
kleine winkelconcentraties."
Daar zeg ik echter bij: Maar niet ten koste van be
staande winkels! Je kunt dus niet zeggen: Wij willen
één winkelcentrum en dat betekent dat in de be
staande winkelconcentraties de winkels geen uitbrei
ding mogen ondergaan.
Op bladzijde 2 schrijft het college:
„Momenteel leven wij in 1976 en is de ontwikkeling
rond een eventueel winkelcentrum volop in beweging
en zelfs zodanig dat met geen mogelijkheid een uit
spraak kan worden gedaan over de wenselijkheid van
al dan niet verspreiding van winkels in diverse woon
wijken".
Noch het één, noch het ander: het is duidelijk dat er
geen zicht is op de ontwikkeling met betrekking tot
de vraag of er één winkelcentrum moet komen, en
dat betekent dat er ook nog geen zicht is op de be
slissing met betrekking tot de vraag of er meerdere
winkelcentra zullen komen.
Verder schrijft het college op bladzijde 2, dat van
een procedure ingevolge artikel 19 van de wet op de
ruimtelijke ordening pas sprake kan zijn, indien er
een nieuw bestemmingsplan in vergevorderde staat
van voorbereiding is". Het bedoelt waarschijnlijk:
wanneer er een voorbereidingsbesluit is genomen of
wanneer een bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
Dat noem ik niet: in een vergevorderde staat van
voorbereiding.
Ik heb erover gedacht de concept-brief te amende
ren. Het lijkt mij echter beter dat de raad een uit
spraak doet in de vorm van de volgende stellingname
De VOORZITTER: Mag ik even vragen: is die ter
vervanging van de brief?
De heer DE WILDE: Ja, met terzijdelegging van deze
brief.
De VOORZITTER: U wilt een andere brief?
De heer DE WILDE: Ik wil een stellingname van de
raad hebben, die dan door u in de vorm van een brief
aan de heer Wijnands wordt medegedeeld.
Ik stel dan de raad voor de volgende uitspraak te
doen:
„De raad van de gemeente Soest,
in vergadering bijeen op 18 maart 1976,