De heer VAN AALST: Ik had ook moeite met dit
punt. Op het ogenblik beschikt de heer Plekkepoel
over een benzinepomp aan de Postweg. Deze pomp
staat in een steegje tegenover een woonhuis. Ter
plaatse zijn al wat problemen geweest.
De VOORZITTER: Die pomp staat er.
De heer VAN AALST: Ik zou mij kunnen voorstellen
dat het benzineverkooppunt aan de Amersfoortse-
straat wordt toegestaan en dat dan als voorwaarde
wordt gesteld dat de pomp aan de Postweg verdwijnt.
Ik meen ook dat dat de bedoeling was.
De VOORZITTER: Maar dat is onze bedoeling niet.
Ook in de commissie ruimtelijke ordening hebben wij
over deze zaak gesproken. Op het stuk staat aangete
kend:
„Het vermelde in het voorstel omtrent de verkoop
van motorbrandstoffen dient te worden geschrapt,
daar dat niet is gevraagd uit hoofde van de Zonever
ordening".
Wij hebben begrepen dat de heer Plekkepoel wel
graag een benzineverkooppunt zou willen oprichten,
maar het is niet onze bedoeling om hem daarvoor aan
de Amersfoortsestraat ontheffing te verlenen. Uit
verkeerstechnisch oogpunt is dat ongewenst. Wij heb
ben daarover zeer recent ook een brief van rijkswa
terstaat gekregen.
De heer VAN POPPELEN: Mevrouw de voorzitter!
In de commissie ruimtelijke ordening of in het senio
renconvent hebben wij het er al over gehad om ook
de wijkraad over zaken als de onderhavige te infor
meren. Het is ons bekend dat er in de wijkraad duide
lijke verschillen van mening bestaan over dit voorstel.
Is het mogelijk dit voorstel aan te houden, zodat er
ook nog overleg kan worden gepleegd met de wijk
raad?
De VOORZITTER: Ja.
Het voorstel wordt aangehouden.
152 Voorstel tot het aangaan van een vaste geldlening ad
f. 3.000.000,— met de N.V. Bank voor Nederlandsche
Gemeenten.
153 Voorstel tot het aangaan van een vaste geldlening ad
f. 5.000.000,- met de N.V, Bank voor Nederlandsche
Gemeenten.
Deze voorstellen worden achtereenvolgens zonder dis
cussie en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Interpellatie-De Wilde.
De heer DE WILDE: Mevrouw de voorzitter! Ik zal
de vragen die ik tijdens deze interpellatie wilde stellen
niet meer voorlezen, want iedereen heeft ze inmid
dels voor zich. In mijn toelichting zal ik het door u tij
dens het vragenhalfuurtje gegeven antwoord betrek
ken.
Ik meen dat het college de Wijkraad Soesterberg offi
cieel om advies had moeten vragen toen het hoorde
van de voorgenomen plaatsing van een asfaltmengin-
stallatie op de grens van Soesterberg en Zeist. Ik had
mij niet anders kunnen voorstellen dan dat het colle
ge zich voor het vaststellen van een gedragslijn had
gewend tot de wijkraad. Het college weet immers hoe
gevoelig dergelijke zaken liggen in Soesterberg dat
toch al door allerlei milieu-omstandigheden wordt ge
teisterd. U hebt gezegd dat het standpunt van de wijk
raad bekend was, omdat het college kennis had geno
men van de brief van de wijkraad aan het gemeente
bestuur van Zeist. Ik zou dat niet voldoende hebben
gevonden. Ik heb die brief niet gezien, Ik veronderstel
dat de brief van de wijkraad populair gezegd het vol
gende inhield: Gemeentebestuur van Zeist bespaar ons
alsjeblieft die asfaltmenginstallatie op de grens van
Soesterberg en Zeist.
Het college heeft zich met de zaak beziggehouden. Het
college behandelt dit soort hinderwetzaken natuurlijk
met grotere kennis van de Hinderwet en hinderwettoe
passing dan de wijkraad. Het college kon naar mijn
stellige overtuiging veronderstellen, dat er verschil in
benadering zou optreden tussen het gemeentebestuur
van Soest en de Wijkraad Soesterberg. Naar mijn me
ning had de vertegenwoordiger van Soest niet naar de
hoorzitting te Zeist mogen tijgen zonder dat er op
collegeniveau overleg was gepleegd met de Wijkraad
van Soesterberg over het ter hoorzitting in te nemen
standpunt. Het had zelfs zo kunnen zijn, dat de ver
tegenwoordiger van Soest ook namens de Wijkraad
Soesterberg was opgetreden. Ik meen nl. dat het ge
meentebestuur van Soest in dit opzicht in de aller
eerste plaats zich de belangenbehartiger zou moeten
achten te zijn van dat deel van de bevolking dat in
Soesterberg woonachtig is.
Gezegd is dat eigenlijk alles tot een misverstand is te
rug te brengen. Indien dat het geval was vraag ik mij
af waarom het college geen stappen heeft onderno
men nadat bekend was hoeveel tumult er is ontstaan
door die verschillende verklaringen tijdens de hoor
zitting in Zeist. (Dat tumult blijkt onder meer uit
een artikel in de krant van 14 juli jl.)De gemeente
heeft een voorlichtingsman en zij heeft de mogelijk
heden om zich tot de pers te wenden. Het college
had de pers kunnen mededelen dat er sprake is ge
weest van een misverstand en dat er in feite hele
maal geen verschil van mening bestaat tussen de
Wijkraad Soesterberg en het gemeentebestuur van
Soest. Tot deze raadsvergadering heeft het college
dat misverstand laten voortduren. Gelukkig hebben
de C.D. A.-fractie en ik initiatieven ontwikkeld om het
college in de gelegenheid te stellen tijdens deze raads
vergadering te zeggen, dat er sprake was van een mis
verstand. Wij hebben nu vernomen dat de gevolmach
tigde van de gemeente Soest heeft gemeend allereerst
aanmerkingen te moeten maken op hetgeen namens
de Wijkraad Soesterberg naar voren was gebracht.
Daarna heeft deze gemachtigde gezegd, dat ook de
gemeente Soest principieel tegen de plaatsing van een
asfaltmenginstallatie was. De Soesterbergers hebben
door het tumult dat naar aanleiding van de eerste op
merking van de gevolmachtigde van Soest was ont
staan diens tweede opmerking niet meer gehoord. Ik
kan mij, mevrouw de voorzitter, dat nauwelijks
voorstellen. U zegt het en u hebt het voorgelezen uit
het proces-verbaal, maar een en ander valt nauwelijks
aan te nemen. Degenen die mij hebben verteld hoe het
is gegaan (dat zijn mensen die in het algemeen dit
soort zaken rustig aanhoren en benaderen) zeggen dat
hetgeen u hebt gezegd helemaal niet waar is. Zij zeg
gen dat er namens Soest niet is gezegd „wij zijn te
gen de oprichting van een asfaltmenginstallatie". In
de eerste plaats is het natuurlijk de vraag of het rele
vant was
Mevrouw KORTHUIS-ELION: Wilt u zeggen dat het
proces-verbaal dat is voorgelezen vervalst is? Dat is
te gek!
De VOORZITTER: Ik moet zeggen dat ik mij toch
verbaas!
226