V et n eld, n. P" voor eers inza- it- nt- -,oe- te ners geschreven brief d.d. 17-2 jl., die, door mij - van kanttekeningen voorzien - aan de van alles onbekend gelaten Directrice op 21-2 (eer kon niet) is voorge legd. Deze, zeer verontwaardigd, heeft haar diezelfde avond een „terechtwijzing" gegeven, wat haar blijk baar niet weerhouden heeft, nogmaals op 22-2, bij U de truc der handtekening te proberen, als zoude héél Brh. achter de actie staan. Uit alles blijkt steeds meer een niet aflatend unfair streven naar Eigenbelang. Hoogachtend, H.M. Loeven." De heer LANGE: Mevrouw de voorzitter! Ik meen dat wij misschien op de goede weg zijn met het effi ciënt vergaderen, een aangelegenheid die reeds eerder in deze raad is besproken, want voor ons ligt een ont- werp-brief van het college (gedateerd 18 maart) en het antwoord op die brief, gedateerd 14 maart, is ook al binnen. Dat is vrij snel. Het verbaast mij wel dat een ontwerp-brief die nog niet door de raad is goedge keurd, reeds de publiciteit heeft gehaald en reeds tot antwoord heeft genoopt. In de ontwerp-brief staat terecht dat in de commissie ruimtelijke ordening is verzocht om een ontwerp-brief te maken naar aanleiding van het schrijven van 22 februa ri van mevrouw Stevens en mejuffrouw Burgerman. Persoonlijk had ik daaraan geen enkele behoefte, maar het college heeft die ontwerp-brief alsnog gemaakt. Wat mij betreft kan de ontwerp-brief worden verzon den. De premature brief die als antwoord is binnengeko men is op sommige punten zo persoonlijk, dat ik heel nadrukkelijk wil zeggen, dat die brief onfatsoenlijk is. Wat ons betreft kan de zaak van het Slangenbosje hiermede worden afgesloten. De heer DE WILDE: Mevrouw de voorzitter! Ik wil wat scherper dan de heer Lange mijn teleurstelling en bezorgdheid uitspreken over de hele gang van zaken; ik vind de gang van zaken bijna ongehoord. De be trokkenen hebben bij voorbaat bezwaar gemaakt te gen de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Zij doen in hun brief van 22 fe bruari jl. nl. een beroep op de raad. Zij leggen de raad een aantal vragen voor met de bedoeling dat wij op basis van die vragen met het college overleggen en ant woord geven op die vragen. Het is ongehoord dat men zich, terwijl de beraadslaging over deze zaak nog moet plaats vinden en geen van de omwonenden weet wel ke brief de raad tenslotte aan de omwonenden zal doen toekomen, reeds bij voorbaat keert tegen de raad met een antwoord dat helemaal op niets slaat, want de raad is nog bezig zich te beraden op het antwoord dat aan de omwonenden zal worden gezonden. Ik vind dat een onjuiste gang van zaken, tenzij het de be doeling is om helemaal niet meer naar elkaar te luiste ren en om bij voorbaat elkaar in een bepaalde hoek te dringen. Daaraan doe ik eerlijk gezegd niet mee. Ik ben ook geraakt door het feit dat er zo op de per soon wordt gespeeld. Wij hebben te maken met een college van burgemeester en wethouders, bestaande uit een burgemeester en vier wethouders. Het beleid van het college is aan de orde. Het spreekt vanzelf dat de portefeuille ruimtelijke ordening en preponderante positie inneemt in dat geheel. Ik heb echter gehoord hoe de ontwerp-brief is tot stand gekomen. Deze brief is gewoon in ambtelijke kring opgesteld. Hij heeft vervolgens het college gepasseerd en verschillen de leden van het college hebben bemerkingen ge maakt. Er is echter sprake gebleven van een brief van het college en er is geen sprake van, dat er door het maken van opmerkingen nu kan worden gesproken van een brief van één van de leden van het college (de burgemeester). Dat wordt wel verondersteld, maar door een dergelijke veronderstelling wordt de zaak niet meer gediend. Op die manier wordt er op de persoon gespeeld, waardoor een klimaat wordt ge creëerd dat tot niets constructiefs kan leiden. Ik laat de brief van 14 maart jl. van mevrouw Stevens en mejuffrouw Burgerman buiten beschouwing, want ik ben niet van plan te discussiëren over een brief die is gemaakt op vooronderstellingen die eerst nog moe ten worden bewezen. Als bestuurder moet je de aan de orde zijnde belan gen tegen elkaar afwegen. Dat betekent dat je niet zwart-wit kunt redeneren en dat je steeds moet pro beren een genuanceerd standpunt in te nemen. Ik heb bemerkt dat je dan de kans loopt door beide in het geding zijnde partijen te worden uitgekreten voor iemand die de zaak niet behoorlijk wil dienen. Dat is mij overkomen in correspondentie met één van de be langhebbende adspirant-bouwers (ik noem geen naam, want ik weet niet of de brief openbaar is), want in een brief van 23 februari jl. ben ik in verband met de be langen van de toekomstige bewoners een dwarsligger genoemd. In een brief van de delegatie van omwonen den aan de omwonenden worden uitdrukkingen ge bruikt waarvan ik mij afvraag of die wel het goede klimaat scheppen dat nodig is. Met het vorenstaande heb ik niet het oog op de korte brief van 22 februari jl. van de delegatie aan de com missie ruimtelijke ordening. Die brief geeft precies weet wat er is besproken. Ik ben echter ook in het bezit van een brief van 17 februari jl. aan de bewo ners van de Ir. Menkolaan en het bejaardencentrum Braamhage met daaraan toegevoegd een verslag van de bespreking van 14 februari jl. Van dat verslag ben ik niet alleen geschrokken, maar ook erg teleurge steld. Ik slaag er bijna niet in om te veronderstellen dat wij elkaar op 14 februari jl. zo slecht hebben be grepen, dat daardoor zo'n verslag in de publiciteit is gebracht. Ik moet aannemen (hetgeen ik bijna niet wil), dat er van kwade trouw sprake is. Er wordt in de brief van 17 februari met het daarbij gevoegde verslag een volkomen onterechte voorstelling van za ken gegeven. Dat verslag is toegestuurd aan de bewo ners van de Ir. Menkolaan en het bejaardencentrum Braamhage. In dat verslag kan men de bespreking van 14 februari jl. niet terugvinden. Dat verslag is in de trant van: „Blijkbaar was het de enige bedoeling om ons tot andere gedachten te brengen, dat wil zeggen te bouwen" en „wij hebben de degens gekruist". In het verslag staat ook, dat de voorzitter van die avond zou zijn begonnen met te zeggen: „Wij moeten pra ten over de wijze waarop wij tot overeenstemming kunnen komen met betrekking tot de toepassing van artikel 19". Dat is onjuist. Het enige dat u, mevrouw de voorzitter, hebt gedaan is, dat u aan het begin van de vergadering hebt gevraagd of de betrokken delega tie nog iets had toe te voegen aan hetgeen wij alle maal al op papier hadden gekregen. Van die moge lijkheid wenste de delegatie geen gebruik te maken; gezegd werd dat er niets toe te voegen was. Daarop hebt u ons gevraagd welke vragen wij aan de delegatie wilden stellen en welke opmerkingen wij aan het 45

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1977 | | pagina 46