teit. Dat geldt onder andere voor de poging van het col lege om het verschil tussen begroting en rekening te ana lyseren. Zowel in de tekst als in de cijferopstelling is dat behoorlijk gedaan. Daarnaast hebben wij het accountants rapport gekregen, met de stukken van de bedrijven en de dienst gemeentewerken. Ook daar is gewonnen aan zake lijke benadering van de kant van het college op de soms niet altijd even plezierige opmerkingen van de kant van de accountantsdienst. Maar daar is nu eenmaal een accountantsdienst voor, om zaken naar voren te brengen die zij niet in orde acht. Daarnaast meen ik dat spreken over de rekening van 1974 in het jaar 1978 eigenlijk nog steeds een wantoe stand is. Ik trap daarmee natuurlijk een open deur in, want ook het college zal die mening zijn toegedaan. Zou den dit soort zaken niet in een hoger tempo kunnen worden afgewerkt? De rekening van 1974 is door onze ambtenaren die met de voorlopige opstelling van de re kening zijn belast, in december 1976 gereed gemaakt. Het heeft echter nog tot augustus 1977 geduurd voordat het rapport van het verificatiebureau gereed was, terwijl het college in december 1977 heeft geantwoord op dat verificatiebureau en de raad in januari 1978 de reke ning kan vaststellen. Met dit alles is dus een jaar gemoeid geweest, terwijl wij eigenlijk al 1975 bij de kop zouden moeten hebben en misschien al 1976. Wethouder EBBERS: De voorlopige rekening over 1975 hebt u al thuis gekregen. De heer DE WILDE: Ja, inderdaad, maar er kwam ook de boodschap bij dat er nog niet over zou worden gepraat, omdat eerst het verificatierapport moest worden afge wacht. Op zichzelf stelt het dus nog niet zoveel voor. Het stelt pas iets voor als de raad de rekening vaststelt en een en ander naar gedeputeerde staten kan gaan ter vaststelling, waardoor het college ook gedechargeerd is voor het in het desbetreffende jaar gevoerde beleid. In een bedrijf is het zeker niet normaal dat in het jaar 1978 pas wordt gesproken over het financiële beleid in het jaar 1974. De heer MENNE: Wij hebben toch met elkaar in de commissie voor financiën afgesproken dat wij een en an der zouden gaan inlopen? Dat is ook toegezegd van de kant van het college. De heer DE WILDE: Zeker, dat weet ik, maar ik heb dit nog even willen benadrukken. Ik heb uit het verslag van de commissievergadering niet begrepen dat er is gevraagd waarom het meer dan een jaar heeft moeten duren, zoals ik nu wél heb gevraagd. Gezien de opmerking van me vrouw Geefhorst aan het begin van de vergadering meen de ik dit toch wel te mogen zeggen, omdat het nl. niet in de commissie voor financiën aan de orde is gekomen. Ik heb daarnaast gelet op de verschillen tussen begroting en rekening. Daarbij is steeds een vergelijking gemaakt tussen een batig saldo op kasbasis en een batig dienstsal- do. Is het niet eenvoudiger om hier te spreken van saldi of dienstsaldi? Ik begrijp best dat er enig onderscheid moet worden gemaakt, omdat er nog bedragen moeten worden uitgegeven en bedragen moeten binnenkomen, maar het gaat vooral om de vraag - die is interessant - hoeveel er nog overblijft als de schulden zijn verrekend en de ontvangsten binnen zijn. Wij moeten het elkaar niet moeilijker maken dan nodig is en wat mij betreft, kan men dus het batig saldo op kasbasis voortaan rustig weglaten, als maar wél wordt aangegeven wat uiteinde- Ejk het dienstsaldo zal zijn. De begroting van 1974 was sluitend, maar uit de reke ning blijkt dat er over dat jaar een batig dienstsaldo is van f. 1.100.000,—. Daarin zitten een paar posten die ik nog graag even nader wil aansnijden. In de eerste plaats is er het batig saldo van het gasbedrijf. Onze fractie heeft geen bezwaar tegen winst op de exploitatie van het gas bedrijf, mits het een redelijk bedrag blijft. Volgens de be grotingen worden er al behoorlijke bedragen „overge heveld" van het gasbedrijf naar de gewone dienst en nu daar nog eens een bedrag van ruim f. 250.000,- bijkomt, vraag ik mij echter wel af of het niet iets te veel wordt. Een grotere „overheveling" dan het reeds begrote bedrag behoeft, wat mij betreft, niet plaats te vinden. Hoe kan zoiets precies ontstaan? Aan kapitaalswerken is aanzienlijk minder besteed dan was geraamd. Betekent dit dat het tempo van investe ringen te laag ligt, in ieder geval lager dan was verwacht bij het opstellen van de begroting? Ik zou dat betreuren; het achterblijven van met name diepte-investeringen is toch een bedenkelijk punt. Tenslotte nog een vraag over de vergoeding door het rijk voor salarisverhogingen. Is het feit dat wij daarop f. 693.000,- overhouden, te wijten aan het achterblij ven van de personeelsformatie, een zaak die onlangs al eens is besproken? Als dat inderdaad het geval is, be hoeft de wethouder daarop niet verder in te gaan. Bij de gemeentelijke sociale dienst lopen de raming en de rekening sterk uiteen, nl. met een bedrag van bijna f. 300.000,-. Waardoor wordt dit veroorzaakt en kan dit niet iets beter in de hand worden gehouden? De saldireserve per 31 december 1974 bedraagt ruim f. 4,2 miljoen. De stand van deze reserve per 31 decem ber 1975 is ook al bekend. Wat zal echter de stand van deze reserve zijn per 31 december 1976 en per 31 decem ber 1977? Durft de wethouder op die punten een schat ting te maken? Ik ben daar bijzonder benieuwd naar, want daarop zal het college toch zijn beleid in 1978 me de moeten baseren. Wethouder EBBERS: Mevrouw de voorzitter! De heer Van Ee heeft een aantal vragen gesteld over de salaris stijgingen zoals die zijn opgetreden. Hij moet bedenken dat het daarbij niet alleen gaat om de salarissen zelf, maar ook om de sociale lasten. Wanneer men, dit be denkende, de verschillende percentages vergelijkt met die, welke zijn genoemd in het statistisch jaarboek van het Centraal Bureau voor de Statistiek, blijkt dat deze percentages niet hoger liggen dan die voor het bedrijfs leven. Bovendien is het salarisbeleid ten aanzien van de ambtenaren gebaseerd op het zogenaamde trendbeleid; de gemeente mag geen enkele salarisverhoging geven die niet door de minister is voorgeschreven in het kader van dat trendbeleid, waarbij de ontwikkelingen in het be drijfsleven worden gevolgd. Volgens het statistisch jaarboek van het C.B.S. is het indexcijfer voor het gemiddelde bruto loon in de nijver heid (dus de industrie) en de dienstverlenende sector in oktober 1973 113 geweest, terwijl dat in oktober 1975 150 was. Dit betekent een stijging van 32,7%, dus precies kloppend met het percentage van bijna 33 dat eerder door mij is genoemd. Ik kon dit tijdens de commissiever gadering niet naar voren brengen, omdat ik toen niet het statistisch jaarboek van het C.B.S. bij mij had, maar ik heb dit nu opgezocht en nagerekend. De heer VAN EE: Daarmee is nog geen antwoord gege ven op mijn vraag over de stijging van de loonkosten die bij de gemeente 17% heeft bedragen en in de industrie ruim 12%. Wethouder EBBERS: Dat heb ik nu juist aangegeven. 18

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1978 | | pagina 19