Mevrouw ALLARD-KNOL: Mevrouw de voorzitter!
Herhaalde malen is de onroerend-goedbelasting al aan
de orde geweest. Het laatste woord is er echter nog
niet over gezegd, ook niet door ons.
Met het voorstel om vóórinformatie te verstrekken aan
de belastingplichtigen gaan wij graag akkoord, evenals
met het verlenen van het daarvoor benodigde krediet
van f. 30.000,-. Wel willen wij erop wijzen dat de
vóórinformatie zo snel mogelijk verzonden moet wor
den, want elke week langer wachten gaat ten koste
van de waarde van de vóórinformatie.
Wij hebben begrepen dat momenteel de invordering
nog centraal gebeurt door de rijksbelastingdienst. Op
termijnerregeling hebben wij nu dan ook geen invloed.
Wel is het zo dat een aantal gemeenten ervoor heeft
gepleit zelf de invordering te mogen verrichten. In
eerste instantie is dat door de ministers van financiën
en binnenlandse zaken verworpen. Maar ik heb begre
pen dat opnieuw aandacht voor deze zaak is gevraagd
en dat het dan ook niet ondenkbaar is dat de gemeen
ten eens zelf de incasso mogen verrichten. Als het zo
ver is, komen wij terug met ons verzoek om het moge
lijk te maken dat de onroerend-goedbelasting in meer
dan twee termijnen mag worden betaald.
In de nu voor ons liggende tarieven van de onroerend-
goedbelasting is een verhoging van 5% begrepen. Tij
dens de laatstgehouden begrotingsbehandeling heeft
u de conclusie getrokken (u kunt dit nalezen op blad
zijde 96 van de notulen van 19 december 1978), dat
hoewel de raad niet eenstemmig was ten aanzien van
een verhoging van 5%, het college hieraan toch zou
vasthouden, doch dat als in maart 1979 mocht blij
ken dat het tarief te hoog zou uitvallen, er alsnog een
ander percentage zou kunnen worden aangehouden.
Wel, hieromtrent vind ik niets terug in het nu aan de
orde zijnde voorstel. In de laatstgehouden vergade
ring van de commissie financiën en grondbedrijf heb
ik hierover ook een opmerking gemaakt. U heeft toen
wel een antwoord gegeven, maar dat ging voorbij aan
het principe dat de raad moet beslissen met hoeveel
procent de onroerend-goedbelasting eventueel ver
hoogd zou moeten worden.
Tenslotte, maar niet len minste het te vormen potje
voor bijzondere gevallen. Onze fractievoorzitter heeft
daar tijdens de begrotingsbehandeling reeds om ge
vraagd. Ikzelf heb dit ook nog eens aangekaart tijdens
de laatstgehouden vergadering van de commissie fi
nanciën en grondbedrijf. Zoals het zich nu laat aanzien
is het college niet voornemens een voorstel hierom
trent te maken. U zegt dat u het vormen van zo'n
fondsje niet mogelijk acht en u verwijst dan naar de
algemene wet inzake rijksbelastingen, waarin een zoge
noemde hardheidsclausule is opgenomen waarop be
lastingplichtigen een beroep zouden kunnen doen. Bij
navraag in hoeverre van deze clausule gebruik zou kun
nen worden gemaakt in de gevallen die wij schrijnend
of bijzonder achten, is gebleken dat er van zo'n clausu
le niets, maar dan ook niets valt te verwachten. Daar
om vragen wij nogmaals of we, de wetenschap hebben
de dat door het invoeren van de onroerend-goedbelas
ting grote belastingdrukverschuivingen zullen plaats
vinden, niet een fondsje kunnen vormen waarop be
lastingbetalers een beroep kunnen doen. Om willekeur
tegen te gaan zouden criteria moeten worden opgesteld
waaraan wordt getoetst of een beroep op het fonds ge
honoreerd kan worden.
De heer BOLHUIS: Mevrouw de voorzitter! Tijdens
de behandeling van de gemeentebegroting 1979 is van
de zijde van onze fractie reeds een aantal bezwaren te
gen de daarin geraamde verhoging van 5% naar voren
gebracht. Bij die gelegenheid hebben wij gepleit voor
een lagere verhoging, mede gezien de politiek van de re
gering om de inflatie en daarmede de werkloosheid te
bestrijden. Het zal u naar ik aanneem dan ook niet ver
bazen, dat wij het voorstel van mevrouw Korthuis
graag en van harte ondersteunen.
Een ander punt betreft de grote verschuivingen die
voor diverse mensen zullen gaan optreden, verschui
vingen ten aanzien waarvan er weliswaar nog geen vol
strekt duidelijk inzicht bestaat, maar waarover toch
ongerustheid bij mensen en bedrijven is ontstaan; met
name bij de agrariërs en bij de bedrijven in de gemeen
te is dit het geval. Ik begrijp anderzijds wel dat er in
het systeem van de onroerend-goedbelasting uiteraard
verschuivingen zullen optreden. Bovendien is de
grondslag en zijn de correctiefactoren reeds in voor
gaande jaren vastgesteld, zodat u mij zou kunnen te
genwerpen, dat dat punt op het ogenblik derhalve niet
aan de orde is. Maar daarmede is de ongerustheid na
tuurlijk niet weggenomen en daarmede is de vraag of
de verschillen niet te groot worden niet beantwoord.
Wij hechten daarom veel waarde aan de vóórinforma
tie, waarvoor in het voorstel een krediet wordt ge
vraagd, alsmede aan goede voorlichting. Toch zou het
als er meer gegevens bekend zijn wat het geval zal zijn
als de vóórinformatie gereed is, wellicht aanbeveling
verdienen om deze zaak nog eens onder de loep te
nemen bijvoorbeeld in de commissie financiën en
grondbedrijf. Dan kan blijken of wel of niet wijziging
van de correctiefactoren zou dienen plaats te hebben.
In elk geval zouden wij dat dan eens kunnen bekijken.
Ik zou daarvoor eigenlijk wel willen pleiten. Een en an
der betekent dat wij akkoord gaan met punt c van het
voorstel, maar in overweging genomen willen zien dat
de uitwerking van de correctiefactoren te zijner tijd
eens wordt besproken in de commissie financiën en
grondbedrijf.
Wij zijn ook akkoord met punt b van het voorstel.
De heer GOOTE: Mevrouw de voorzitter! Reeds di
verse malen heeft de onroerend-goedbelasting onder
werp van discussie in de raad gevormd. Laatstelijk is
dat nog het geval geweest tijdens de behandeling van de
gemeentebegroting 1979. U zult zich ons standpunt
herinneren zoals dat toen naar voren is gebracht. Wij
gingen akkoord met de dekking en het desbetreffende
bedrag. Wij hadden bij sommige punten van het befaam
de lijstje van uitgaven een vraagteken. Tegenover de
dekking zagen wij voldoende andere wenselijkheden
en zaken die eventueel zouden moeten worden aange
vat als sommige dingen van het befaamde lijstje van
investeringen niet zouden moeten doorgaan. Wij stel
len ons ook nu op het standpunt dat wij geen behoefte
hebben om het dekkingsbedrag en daarmede dus ook de
5% te verlagen. Met andere woorden: wij gaan ermede
akkoord. Wij hebben begrepen dat het college al moeite
genoeg had om de dekking voor de begroting 1979 rond
te krijgen. Uit deze overweging lijkt het mij niet erg
verstandig om de door het college geraamde opbrengst
van de onroerend-goedbelasting met f. 125.000,- te
verlagen en voor de dekking van dit bedrag de saldi-re-
serve aan te wenden. Als dat wel gebeurt, doet zich het
gevaar voor dat er mogelijkerwijze zodanig wordt in
geteerd op reserves, dat het in latere jaren door middel
van belastingheffing op de burgers zou moeten worden
verhaald. Met het oog hierop hebben wij geen moeite
met de door het college voorgestelde tarieven ten aan
zien van de onroerend-goedbelasting.