waarbij in sommige gevallen wel twee keer het advies
is behandeld, gemeend te moeten adviseren in drie ge
vallen, te weten Renes, De Rijk en Van Rouwendaal,
de vergunning alsnog te verlenen.
De VOORZITTER: We hebben het nu graag over
13.a. Ze komen allemaal om de beurt aan de beurt.
De heer BEIJEN: Er is wel sprake van een samenhan
gend geheel, mevrouw de voorzitter, maar goed, dan
zal ik nu beginnen met punt 13.a., betreffende de heer
Renes.
Ten aanzien van het beroepschrift van de heer Renes
heeft de commissie voor de beroepschriften gesteld
dat de bouw aanvraag als zodanig ingediend zou kun
nen worden beschouwd, dat onder afbraak van het
aanwezige zomerhuisje een vergunning voor de bouw
van een garage wordt gevraagd. En de bouw van een
garage zou naar onze mening in beginsel in positieve
zin kunnen worden beoordeeld. De ruimte is aanwezig
en het verdwijnen van het thans aanwezige bouwvalli
ge zomerhuisje zou het landelijke karakter ten goede
komen. Het college heeft op het voorstel van de com
missie voor de beroepschriften gereageerd en gemeend
dat alsnog tot weigering van de bouwvergunning zou
moeten worden besloten. Het college zegt in zijn
schriftelijke reactie onder meer:
„Met name de door de commissie gesuggereerde moge
lijkheid om vrijstelling te geven voor een bijgebouw
ten behoeve van een autostalling en/of berging kan -
zo deze zou bestaan - niet worden toegepast, omdat
ter plaatse reeds bijgebouwen aanwezig zijn waardoor
de toe te stane oppervlakte aan bijgebouwen ruim
zou worden overschreden."
Dit is een pertinente onwaarheid, want op het perceel
in kwestie staat behalve het litigieuze zomerhuisje, dat
gesloopt dient te worden, omdat op dezelfde plaats
een garage wordt gebouwd, een stenen hok van 2x3
meter is 6 m2. Betrokkene vraagt 52 m2. In dergelijke
gevallen in soortgelijke bestemmingsplannen wordt
door het college de mogelijkheid gegeven om bijge
bouwen te plaatsen tot maximaal 64 m2. Dus wat dat
betreft overschrijdt betrokkene niet, maar blijft hij
zelfs binnen de grenzen. Wij vinden dat het advies dat
wij als commissie voor de beroepschriften aan de
raad geven, gehandhaafd dient te worden.
De heer NUIJTEN: Mevrouw de voorzitter' Ik zou
toch iets willen zeggen over alle vier gevallen waarop
het onderhavige voorstel betrekking heeft, omdat ik
anders vier keer precies hetzelfde zou moeten zeggen.
De VOORZITTER: Als u eerst een algemene beschou
wing wilt houden, kan ik daar begrip voor hebben,
maar het lijkt mij datje moeilijk over alle vier gevallen
hetzelfde zou kunnen zeggen, gegeven het feit dat ze
alle vier verschillende zaken betreffen.
De heer NUIJTEN: Dan zou ik graag bij punt 13.d.
mijn verhaal willen afsteken.
De VOORZITTER: Dat is goed. Betekent dit dat u
met betrekking tot punt 13.a niets te zeggen heeft?
De heer NUIJTEN: Ja, met dien verstande, dat straks
uit mijn betoog met betrekking tot punt 13.d zal blij
ken dat onze fractie zich achter het advies van de com
missie voor de beroepschriften schaart.
De VOORZITTER: Juist.
De heer GOOTE: Mevrouw de voorzitter! Ik vind
dat het college bij het onderhavige voorstel een rare
draai neemt. Blijkens het voorstel is de weigering van
het college gebaseerd op het argument dat wat is ge
vraagd een zaak van geheel vernieuwen en niet een
zaak van gedeeltelijk vernieuwen is. In de toelichting
die door burgemeester en wethouders op de zitting is
gegeven, zijn twee argumenten naar voren gebracht,
nl. het zoëven genoemde argument en het argument
dat de bestemming van het gebouw een andere wordt.
Daar is dus een nieuw argument gehanteerd. In zijn
schriftelijke reactie betoogt het college omstandig dat
in dit geval het overgangsrecht niet van toepassing is,
omdat er sprake is van een bestemmingswijziging,
waarna het stelt, dat de gehele weigering hangt op de
bestemmingswijziging. De kwestie van het overgangs
recht, in het kader waarvan het geheel of gedeeltelijk
vernieuwen moet worden gezien, komt in de schrifte
lijke reactie niet aan de orde. Het verbaast mij, net
als de commissie voor de beroepschriften, een beetje
dat het college in eerste instantie kennelijk geen wei-
geringsgrond vond in de bestemmingswijziging.
Ik wil mij nu eerst bepalen tot de discussie over de
vraag of er van geheel vernieuwen dan wel van ge
deeltelijk vernieuwen sprake is. Ik moet dan zeggen,
dat onze fractie zich wel kan scharen achter het
standpunt van de commissie in deze discussie. Naar
ons gevoel is het uiteraard arbitrair en subjectief aan
te geven of een gebouw geheel dan wel gedeeltelijk
vernieuwd wordt en is door de commissie terecht op
gemerkt, dat er terzake duidelijker criteria en een
duidelijker definitie moeten worden gegeven. Het is
inderdaad gewenst dat er een nadere definiëring van
de begrippen „geheel vernieuwen" en „gedeeltelijk
vernieuwen" komt, zodanig dat deze begrippen dui
delijker van elkaar kunnen worden onderscheiden
en wij niet in betrekkelijk subjectieve discussies moe
ten vervallen en niet moeten teruggrijpen op Konink
lijke Besluiten van 55 jaar geleden.
Naar mijn gevoel is ook aanvechtbaar de in de schrif
telijke reactie van het college neergelegde stellingna-
me dat het overgangsrecht niet van toepassing kan
zijn. Het overgangsrecht houdt immers in, zoals ook
in de schriftelijke reactie van het college staat „dat de
bouwwerken gehandhaafd mogen worden en - in be
perkte mate - mogen worden vernieuwd, veranderd of
vergroot, mits de bestaande afwijkingen daarbij naar
de aard niet worden vergroot". De argumentatie van
het college zou betekenen dat door een bestemmings
wijziging van zomerhuisje naar garage de afwijking
wordt vergroot. Ik vind dat een punt van discussie.
Je kunt erover twisten of door zo'n bestemmingswijzi
ging de afwijking wordt vergroot dan wel hetzelfde
blijft. Ik zeg dat er in dit geval evengoed argumenten
zijn om te zeggen, dat de afwijking noch vergroot noch
verkleind wordt, doch hetzelfde blijft en dat dus even
goed het overgangsrecht van toepassing is.
Onze conclusie is dat er in dezen wel degelijk sprake
kan zijn van een gedeeltelijke vernieuwing en dat op
grond daarvan een bouwvergunning dient te worden
verleend.
De heer JONKER: Mevrouw de voorzitter! Ik wil het
eerst even hebben over de punten 13.a tot en met 13.d
in hun algemeenheid. Ik vind het in de activiteit van de
commissie voor de beroepschriften te loven, dat men
naar een oplossing heeft gezocht in die zin, dat men
heeft bekeken of er aan de wensen van de betrokken
burgers op de een of andere manier zou kunnen wor
den tegemoet gekomen zonder daarbij met de wettelij
ke voorschriften in conflict te komen. Ik heb het idee,
dat men daar over het algemeen redelijk in geslaagd is,
126