verzoekt het College van B&W in de toekomst nauwlettend toe te zien op ge noemde overtredingen en gaat over tot de orde van de dag. Soest, 15-11-1979". Mevrouw TOMASSEN-HOLSHEIMER: Mevrouw de voorzitter! Wij zitten hier als gemeenteraad van Soest, omdat ons van verschillende zijden gevraagd is een standpunt in te nemen over wat er heeft kunnen ge beuren in Soest op zaterdag 20 oktober. Als ik dan hoor en lees hoe verschillende partijen een speech van Jan Visser, uitgesproken op een tegendemon- stratie een week later, uit elkaar rafelen om te be zien of hij niets gezegd zou kunnen hebben dat op de een of andere manier niet klopt volgens hen - leden van deze raad die nota bene op de tegendemonstratie niet eens aanwezig waren - is dat volgens mij niet al leen volkomen onjuist, maar ook in en intriest. Ten eerste omdat hun reactie gebaseerd is op onvolledige informatie en ten tweede omdat zij de aandacht af leidt van de zaak waar het nu om draait. Dit geldt tevens voor de opmerkingen die de fractievoorzitter van de V.V.D. en het C.D.A. net gemaakt hebben. Als de fractievoorzitter van het C.D.A. stelt, dat bij de heer Visser niet de strijd tegen het fascisme cen traal staat, heeft zij de speech kennelijk niet goed gelezen. Als de fractievoorzitter van de V.V.D. stelt, dat wij de tegendemonstratie devalueren tot een gewone dorpsrel, is mijn mening dat juist de V.V.D. en het C.D.A. hieraan schuldig zijn door de uitla tingen aan het adres van de heer Visser. Er zijn in Soest dingen gebeurd die niemand van ons zoals wij hier zitten volgens mij gewenst kan hebben. Wij hebben als gemeenteraad gezamenlijk een verant woordelijkheid die vastgelegd is in regels, voorschrif ten en verordeningen. Maar tevens hebben wij een morele verantwoordelijkheid, die vaak niet vast te leggen is op papier, die veel meer een gevoelskwestie is, een kwestie van mentaliteit; en vanuit deze verant woordelijkheid gezien zullen wij er in deze raads vergadering samen over moeten denken en praten wat wij samen kunnen doen en hoe er gehandeld moet worden in een eventueel volgend geval dat er zich een groepering meldt waarvan wij kunnen verwachten, dat zij discriminerende dingen zal gaan zeggen over minderheidsgroepen. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat bij voorbeeld bij een dergelijk voorkomend geval de burgemeester de fractievoorzitters bij elkaar roept om er gezamen lijk een beslissing over te nemen hoe te handelen. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het optreden van de politie blijft liggen bij de burgemeester als hoofd van de politie, waarbij ik van mening ben, dat de verordening over de meldingsplicht bij demon straties die wij vorig jaar hebben aangenomen, de burgemeester niet ontslaat van haar taak opdracht te geven om in te grijpen bij een demonstratie zodra er discrminerende uitlatingen worden gedaan, zoals dat op 20 oktober gebeurd is. De VOORZITTER: Dames en heren! Ik geloof dat de demonstratie van 20 oktober duidelijk aangetoond heeft hoever wij weer gekomen zijn met een griezelig verval van maatschappelijk normbesef. Wij hebben in de dertiger jaren gezien tot welk een misdadige consequentie het heeft geleid. Wij dachten na 1945 dat wij door verklaringen van de rechten van de mens, door het aannemen van verdragen over de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een stap verder zouden komen. Nu wordt van deze rechten en vrijhe den gebruik gemaakt in strijd met de wezenlijke be doelingen waarvoor ze gegeven zijn. Wij kunnen als gemeenteraad ons hiertegen uitspreken. Maar ook der gelijke uitspraken geven geen wezenlijke oplossingen. Ik denk dat wij zullen moeten trachten iets te berei ken door een verdere ontwikkeling van het gevoel van verdraagzaamheid, het gevoel van rechtvaardigheid en het begrip voor de naaste. Wij zullen een en ander moeten ontwikkelen bij onszelf en deze beginselen moeten overdragen op onze jonge mensen en op onze kinderen. Ik meen dat dit aansluit bij de gevoelens die door u geuit zijn en de gevoelens die wij in een notitie hebben neergelegd. Uiteraard zijn notities van een college waarin ook zakelijke elementen moe ten voorkomen, nu eenmaal zakelijk, maar wij heb ben in de bedoelde notitie uitdrukkelijk gezegd, dat wij ons zeer nadrukkelijk distantiëren van de door de demonstranten ingenomen stellingname ten aan zien van bepaalde groepen en personen, alsmede: "Dit standpunt mag en kan geen reden zijn een door de Grondwet en het Europese Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens, erkend grondrecht terzijde te schuiven. Dit zou het in voeren van de politiestaat betekenen". U allen heeft u in verschillende bewoordingen en toch, althans de meesten van u, op dezelfde wijze over de zaak uitgesproken. Het moet mij van het hart, dat ik er blij mee ben dat hier vanavond uitgesproken is, dat u op mijn beleid ten aanzien van de openbare orde geen opmerkingen hebt te maken en dat u het met dat beleid eens bent. Want de eerste dagen na de demonstratie van 20 oktober leek het wel eens an ders - niet van de kant van u, maar natuurlijk door allerlei verhalen die er dan toch komen, door aller lei berichten in kranten, die ook dikwijls ingegeven zijn doordat men de juiste verhoudingen niet kent en niet ziet. Er is gevraagd of ik antwoord zou willen geven op de vraag of ik vind, dat de politie actiever had moeten zijn ten aanzien van het opsporen van strafbare fei ten. Ik moet u zeggen, dat ik mij als burgemeester, als hoofd van de politie, belast met de handhaving van de openbare orde, van een oordeel daarover ont houd, omdat dit de taak van de rechterlijke macht betreft. Ik wil wel als mijn hoogst persoonlijke me ning uitspreken, dat de politie terecht gehandeld heeft en terecht niet ten aanzien van eventuele op sporing van strafbare feiten tussenbeide is gekomen. Verder spreek ik als mijn hoogst persoonlijke mening uit, dat, hoe afschuwelijk het natuurlijk ook is, het uitermate moeilijk zal zijn om uit de woorden en de uitdrukkingen die in het kader van de demonstratie gebruikt zijn, strafbare feiten te halen. Er is door de heer Jonker gevraagd of het geen aan beveling zou verdienen om in een volgend geval over leg met de fractievoorzitters te voeren. Daarbij heeft hij gezegd, dat mede naar aanleiding van de gebeurte nissen in Soest de voorzitter van de fractie van D'66 in de gemeenteraad van Den Haag daarom heeft ge vraagd. Ik moet u zeggen, dat ik in het algemeen van dergelijk overleg zeker geen voorstander ben. Ik vind dat wanneer iemand als burgemeester belast is met de handhaving van de openbare orde als een bevoegd heid en een plicht die hem opgedragen zijn en die hij niet kan overdragen aan een andere instantie, men uitermate voorzichtig moet zijn. Ik zou het mij mis schien in een doodenkel geval kunnen voorstellen, 238

Historische kranten - Archief Eemland

Notulen Raad Soest | 1979 | | pagina 289