- 34-
25 oktober 1984
Mevr. MEIJER: Mijnheer Kingma, u hoeft niet bang te zijn dat ik dit stuk niet
goed gelezen heb, natuurlijk heb ik het gelezen, maar het is maar hóe je iets
leest en dat is natuurlijk wel heel subjektief. Als we het hebben over her
waardering, doel ik op de trend dat een vrijwilliger weer op een voetstuk
wordt geplaatst en dat komt natuurlijk door de teruggang van de economie.
Vooral is er dit moment een tendens in het sociaal/cultureel werk dat mensen
worden ontslagen, door de achterdeur verdwijnen en door de voordeur weer
binnen komen, maar dan als vrijwilliger. Daar doel ik op, dat dat dus niet
moet gebeuren. Als u zegt dat dat helemaal niet de bedoeling is, dan ga ik
daarmee akkoord. U heeft gezegd dat het niet de bedoeling is om alleen de
bovenlaag te subsidiëren. Daar kom ik straks op terug als we het over de
muziekscholen hebben en over het club- en buurthuiswerk.
Heer POTHUIZEN: Het is na zoveel woorden tijd voor de hand aan de ploeg,
maar omdat er twee dingen op tafel liggen: een amendement en een motie kort
het volgende. Aan het amendement heb ik geen behoefte en aan de motie ook
niet
VOORZITTER: Ik wil de heer Van Garderen er nog even op wijzen dat, nu u uw
zaak serieus in de vorm van een motie aan ons voorlegt, als dat zo is, dan
staat er dus dat je niet strijdig mag handelen met de wet des Heren, maar
dan zou ik u toch eens de vraag willen meegeven: wie maakt dat uit?
Wethouder KINGMA: Ik moet zeggen dat de opmerkingen in tweede instantie in
grote lijnen neerkomen op datgene wat ook in eerste instantie al is gezegd.
Ik geloof dat het weinig zinvol is om daar nog veel aan toe te voegen.
VOORZITTER: Dan komen wij tot afronding van dit gedeelte. Ik heb hier dus in
ieder geval de motie van de heer Van Garderen.
Heer VERHEUS: Mijnheer de voorzitter, u zei net al: wie zal uitmaken hoe
die norm ligt? Mijnheer Visser ging er in mijn ogen wat erg ballorig mee om,
maar het is natuurlijk wel een feit dat wij met een voorstel komen, waarbij
we een ruimere marge geven dan,naar de mening van de heer Visser, de heer
Van Garderen in zijn motie heeft bedoeld. Het één hoeft het ander dus bepaald
niet uit te sluiten. Ik zou graag,voordat ik een stem aan of tegen die motie
wil geven,nog even via u een vraag aan de heer Van Garderen willen stellen.
Zou hij een concreet voorbeeld kunnen geven, zodat wij enigszins weten in
welke richting hij denkt?
Heer VAN GARDEREN: Ik wil dat wel doen, mijnheer de voorzitter, ik kan mij
voorstellen dat een instelling een aanvraag doet voor gelden waar aktiviteiten
mee ontplooid worden op zondag. Ik denk dat de overheid dat niet toe kan staan,
als dit punt in de hoofdlijnen zou staan.
Heer BLOM: Voorzitter, ik denk dat de Tien Geboden die aangehaald zijn door