18 april 1991
- 36 -
kennen gegeven dat hij gelooft in een directe band tussen zijn kiezers en
hem. Dat is misschien in zijn geval nog waar ook. Maar daarmee hebben we
dan de uitzondering te pakken en niet de regel. Dat die directe band niet
of nauwelijks bestaat, dat zien we bij de raadsverkiezingen, want zelden
worden lokale politici beloond of gestraft voor gevoerd beleid. In de
meeste gemeenten zie je dat de uitslag van de verkiezingen dezelfde trends
vertoont. Er zijn natuurlijk duidelijke afwijkingen, maar voor het
overgrote deel van de situatie is het waar. Daarmee zie je dat
gemeenteraadsverkiezingen toch verworden tot betrekkelijk willekeurige
interventies in de lokale politieke verhoudingen. Dat misvormt ons, lokale
politici. Want bij wat wij doen denken we niet altijd en niet te vaak aan
onze kiezers. We weten dat we niet gestraft of niet beloond worden. Daarom
kunnen we ons dus best een beetje introvert gedragen, want wie zal ons
corrigeren? Daarmee kom ik bij een wezenlijke functie van het referendum.
Het lokale referendum kan een breekijzer op de raad zijn. Als een
collegevoorstel rechtstreeks aan ons aller kiezers kan worden voorgelegd,
dan moet er publiek gediscussieerd worden. Een concreet beleidsvoornemen
moet verdedigd worden, moet aangevallen worden en wij, lokale politici,
moeten dus achter de heer Lubbers vandaan komen, achter de heer Kok, de
heer Bolkestein en noem ze allemaal maar op, om zelf de burgers in Soest te
gaan overtuigen. Dat er aan het instrument referendum natuurlijk ook haken
en ogen zitten, ontken ik niet. Het tast onze vrije beslissingsruimte
natuurlijk aan. En dat na één of twee referenda de opkomst bij de
raadsverkiezingen meteen met 50% toegenomen is, dat verwacht ik ook niet.
Maar één ding vind ik wel: je moet constructieve actie ondernemen om tot
een stukje bestuurlijke vernieuwing te komen. En dat doen we. Het is een
actie die volstrekt zuiver is, want we hebben voor ogen een procedure tot
stand te brengen en op een termijn die zo ver weg ligt, dat we alle kans
hebben erover te discussiëren zonder tijdsdruk of zonder dat zich
inhoudelijk een punt aandient voor een referendum. U begrijpt dat tegen die
achtergrond wij het teleurstellend vinden dat het college afhoudend
reageert. Natuurlijk kan ik ook best zeggen dat ik in het voorstel een
uitgestoken hand zie -misschien zeg ik dat straks ook nog wel, maar een
feit is dat u adviseert het voorstel niet over te nemen. Het is natuurlijk
mooi dat u het met de procedure voor de volksstemming eens bent en dat u
dat een aantrekkelijk uitgangspunt vindt voor de verordening die u dan dus
zelf over een paar jaar maar gaat maken. Wij vinden het merkwaardig dat
voor een beslissing om een volksstemming te houden volgens u een
gekwalificeerde raadsmeerderheid nodig zou zijn. Die mening moet u baseren
op de verwachting dat fracties die bewust een referendumverordening hebben
aangenomen waarin aan een minderheid de ruimte wordt gelaten om tot zo'n
referendum te besluiten, dat die zich niet aan die verordening zouden
willen houden. Het komt mij voor dat bij de juiste mentaliteit binnen de
politiek zulk gedrag niet te verwachten is. Maar ik geef wel toe dat ik nu
eerst nog even moet afwachten wat die andere fracties allemaal zeggen van
die verordening. Ik heb natuurlijk na de commissiebehandeling a.b.z. mijn
vermoeden, maar ik zal nu toch eerst de geschiedschrijving laten
plaatsvinden.
Heer BOERKOEL (PvdA): Mijnheer de voorzitter, ik wil graag meedoen aan
datgene wat de heer Pothuizen zei: geschiedschrijving. Hij zei het
terecht: verschillende fracties hebben hun mond vol gehad in het verleden
over de dialoog die zij wilden met de burgers van Soest. Landelijke en ook
plaatselijke overheden verschillen soms van mening. Dan is het ook goed om
deze discussie op gang te brengen. Het is alleen jammer dat het college op
deze manier ermee omgegaan is.
Ik kan, net als in de commissie, proberen eenzelfde standpunt te